Übersetzungen für „brulaap“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

bru·taal <brutale, brutaler, brutaalst> [brytal] ADJ

brutaal

frech

brutaal

unverschämt

een brutaal antwoord

eine freche Antwort

dat is brutaal!

das ist eine Unverschämtheit!

de brutalen hebben de halve wereld Sprichw

Frechheit siegt

de brutalen hebben de halve wereld Sprichw

den Frechen gehört die halbe Welt

es·cu·laap <escu|lapen> [ɛskylap] SUBST m (embleem)

esculaap

Äskulapstab m

bij·slaap <bij|slapen> [bɛislap] SUBST m

bijslaap

Beischlaf m

brul·len <brulde, h. gebruld> [brʏlə(n)] VERB trans

brullen

brüllen

de jongen zette het op een brullen

der Junge brüllte (drauf)los

brullen van de pijn

vor Schmerz brüllen

slaap [slap] SUBST m geen Pl

1. slaap (rusttoestand):

slaap

Schlaf m

iem uit de slaap houden

jdn um den Schlaf bringen

in slaap vallen

einschlafen

iem in slaap brengen euph

jdn einschläfern

een kind in slaap wiegen

ein Kind in den Schlaf wiegen

niet in slaap kunnen komen

nicht einschlafen können

zijn geweten in slaap wiegen übtr

sein Gewissen beruhigen

een onrustige/woelige slaap

ein unruhiger/nervöser Schlaf

iem uit z'n slaap halen

jdn aus dem Schlaf aufstören

iem uit z'n slaap doen opschrikken

jdn aus dem Schlaf reißen

de slaap niet kunnen vatten

keinen Schlaf finden können

2. slaap:

slaap (neiging)

Schläfrigkeit f

slaap (allgemeen)

Müdigkeit f

slaap hebben/krijgen

schläfrig sein/werden

over zijn slaap heen zijn

seine Müdigkeit überwunden haben

omvallen van de slaap

vor Müdigkeit umfallen

met de slaap worstelen

mit dem Schlaf kämpfen

3. slaap (zijvlak van het hoofd):

slaap

Schläfe f

4. slaap (afscheiding aan de oogleden):

slaap

Schlaf m

de slaap uit zijn ogen wrijven

sich Dat den Schlaf aus den Augen(winkeln) reiben

braaf <brave, braver, braafst> [braf] ADJ

1. braaf (rechtschapen):

braaf

brav

braaf

bieder

braaf

rechtschaffen form

door en door braaf

kreuzbrav

2. braaf:

braaf (niets verkeerd doende)

brav

braaf (kinderen)

artig

3. braaf (argeloos):

braaf

unschuldig

braaf

brav

4. braaf (in aanspreekvormen):

braaf

brav

5. braaf (dapper):

braaf

brav

braaf

tapfer

braaf

wacker

een brave hendrik

≈ ein Musterknabe

braak [brak] ADJ

braak

brach

braak liggen

brachliegen

braam <bramen> [bram] SUBST f

1. braam (oneffen rand; slijpspoor):

braam

Grat m

2. braam (struik; bes):

braam

Brombeere f