Niederländisch » Deutsch

vrij·en <vrijde/vree, h. gevrijd/gevreeën> [vrɛiə(n)] VERB intr

1. vrijen (minnekozen):

knutschen ugs

3. vrijen (verkering hebben):

gehen mit +Dat

ge·dij·en <gedijde, h./i. gedijd> [ɣədɛiə(n)] VERB intr

be·tij·en [bətɛiə(n)] VERB alleen inf.

jij·en <jijde, h. gejijd> [jɛiə(n)] VERB intr

zijen ADJ

zijen → zijden

Siehe auch: zijden

vlij·en <vlijde, h. gevlijd> [vlɛiə(n)] VERB trans

1. vlijen (ordelijk neerleggen):

glij·en <glee, i. gegleeën> VERB intr

vrij·er <vrijer|s> [vrɛiər] SUBST m

1. vrijer (geliefde):

Freund m

2. vrijer:

Ledige(r) m

3. vrijer (iem, die het hof maakt):

eren <eerde, h. geëerd> [erə(n)] VERB trans

1. eren (eer(bied) bewijzen):

Ehre erweisen +Dat

3. eren (hoger aanzien verlenen):

er·ven1 [ɛrvə(n)] SUBST Pl

vrije <vrije|n> [vrɛɪjə] SUBST nt

er·in [ɛrɪn] ADV

1. erin (plaats):

drin ugs
steht es darin [o. da drin] ?

rij·gen <reeg, h. geregen> [rɛiɣə(n)] VERB trans

2. rijgen (naaien):

3. rijgen (met een snoer vastmaken):

4. rijgen (een band door een schuif trekken):

rij·men1 <rijmde, h. gerijmd> [rɛimə(n)] VERB intr

1. rijmen (rijm hebben; verzen maken):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski