Übersetzungen für „flankerende“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

flan·ke·ren <flankeerde, h. geflankeerd> [flɑŋkerə(n)] VERB trans

flankeren

flankieren

fla·ne·ren <flaneerde, h. geflaneerd> [flanerə(n)] VERB intr

flaneren

flanieren

flaneren

bummeln ugs

flak·ke·ren <flakkerde, h. geflakkerd> [flɑkərə(n)] VERB intr

flakkeren

flackern

fran·ke·ren <frankeerde, h. gefrankeerd> [frɑŋkerə(n)] VERB trans

frankeren

frankieren

frankeren

freimachen

frankeren als brief

als Brief frankieren

de gefrankeerde enveloppe

der frankierte Umschlag

kan·ke·ren <kankerde, h./i. gekankerd> [kɑŋkərə(n)] VERB intr

1. kankeren (mopperen):

kankeren

nörgeln ugs

kankeren

meckern ugs

kankeren

mäkeln

kankeren op de maatschappij

über die Gesellschaft meckern

over iets lopen te kankeren

an etw Dat herummeckern

tegen iem kankeren

jdn anmotzen

2. kankeren (zich woekerend verspreiden):

kankeren

wuchern

man·ke·ren¹ <mankeerde, h. gemankeerd> [mɑŋkerə(n)] VERB intr

1. mankeren (schelen):

mankeren

fehlen

wat mankeert je toch?

was fehlt dir denn?

2. mankeren (ontbreken):

mankeren

fehlen

het mankeert hem aan moed

es fehlt ihm an Mut

dat mankeert er nog maar aan!

das fehlt gerade noch!

3. mankeren (in gebreke zijn):

mankeren

nicht in Ordnung sein

mankeren

nicht stimmen

er mankeert nogal wat aan

da stimmt einiges nicht

flat·te·ren <flatteerde, h. geflatteerd> [flɑterə(n)] VERB trans

flatteren

schmeicheln +Dat

flatteren

aufputzen ugs

de balans flatteren

die Bilanz aufputzen [o. frisieren] ugs

een geflatteerde voorstelling van iets geven

etw schmeichelhaft darstellen

flad·de·ren <fladderde, h./i. gefladderd> [flɑdərə(n)] VERB intr

1. fladderen (onregelmatig bewegen):

fladderen

flattern

om iem heen fladderen übtr

jdn umschwärmen

de zeilen fladderen

die Segel flattern

2. fladderen (onbekommerd leven):

fladderen

ein unstetes Leben führen

bank·be·dien·de <bankbediende|n, bankbediende|s> [bɑŋɡbədində] SUBST m en f

bankbediende

Bankangestellte(r) f(m)

be·lang·heb·ben·de <belanghebbende|n> [bəlɑŋhɛbəndə] SUBST m en f

belanghebbende

Beteiligte(r) f(m)

belanghebbende

Betroffene(r) f(m)

belanghebbende

Interessent m

belanghebbende

Interessentin f

fla·nel·len [flanɛlə(n)] ADJ

flanellen

Flanell-

stu·de·ren·de <studerende|n> [styderəndə] SUBST m en f

studerende

Studierende(r) f(m)

don·ke·ren <donkerde, h. gedonkerd> [dɔŋkərə(n)] VERB unpers ww

donkeren

dunkeln

hun·ke·ren <hunkerde, h. gehunkerd> [hʏŋkərə(n)] VERB intr

hunkeren

fiebern

hunkeren

sich sehnen

de kinderen stonden te hunkeren voor de speelgoedwinkel

die Kinder standen mit verlangendem Blick vor dem Spielwarengeschäft

naar vrijheid hunkeren

sich nach (der) Freiheit sehnen

hij hunkert naar roem en eer

er fiebert nach Ruhm und Ehre

bun·ke·ren <bunkerde, h. gebunkerd> [bʏŋkərə(n)] VERB intr

1. bunkeren (de bunker vullen):

bunkeren

bunkern ugs

2. bunkeren (veel eten):

bunkeren

reinhauen ugs

bunkeren

sich voll stopfen ugs

on·be·ken·de¹ <onbekende|n> [ɔmbəkɛndə] SUBST m en f wisk.

onbekende

Unbekannte f