Übersetzungen für „genannten“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ge·no·ten VERB

1. genoten 3. Pers Pl Imperf van genieten¹, genieten²

2. genoten volt. deelw. van genieten¹, genieten²

Siehe auch: genieten , genieten

ge·nie·ten² <genoot, h. genoten> [ɣənitə(n)] VERB intr (plezier beleven)

genieten

genießen

van de natuur genieten form

sich an der Natur erfreuen

genieten van muziek/van het uitzicht

Musik/die Aussicht genießen

ik heb (ervan) genoten

ich habe es genossen

ge·nie·ten¹ <genoot, h. genoten> [ɣənitə(n)] VERB trans

genieten (tot gebruik, voordeel ontvangen)

genießen

genieten (consumeren)

zu sich nehmen

genieten (financieel, bijv. salaris)

beziehen

iems vertrouwen genieten

jds Vertrauen genießen

hij genoot grote faam als acteur

er hatte sich als Schauspieler einen großen Namen gemacht

een hoog inkomen genieten

ein hohes Einkommen genießen

een maaltijd genieten

eine Mahlzeit zu sich nehmen

een goede opleiding genoten hebben

eine gute Ausbildung genossen haben

een grote populariteit genieten

sich großer Beliebtheit erfreuen

hij is vandaag niet te genieten

er ist heute ungenießbar ugs

ge·nie·ten¹ <genoot, h. genoten> [ɣənitə(n)] VERB trans

genieten (tot gebruik, voordeel ontvangen)

genießen

genieten (consumeren)

zu sich nehmen

genieten (financieel, bijv. salaris)

beziehen

iems vertrouwen genieten

jds Vertrauen genießen

hij genoot grote faam als acteur

er hatte sich als Schauspieler einen großen Namen gemacht

een hoog inkomen genieten

ein hohes Einkommen genießen

een maaltijd genieten

eine Mahlzeit zu sich nehmen

een goede opleiding genoten hebben

eine gute Ausbildung genossen haben

een grote populariteit genieten

sich großer Beliebtheit erfreuen

hij is vandaag niet te genieten

er ist heute ungenießbar ugs

per·ma·nen·ten <permanentte, h. gepermanent> [pɛrmanɛntə(n)] VERB trans

permanenten

eine Dauerwelle machen +Dat

haar haar is netjes gepermanent

ihre Dauerwelle sitzt gut

zich laten permanenten

sich Dat eine Dauerwelle machen lassen

af·kan·ten <kantte af, h. afgekant> [ɑfkɑntə(n)] VERB trans

1. afkanten:

afkanten (de scherpe kanten wegnemen)

abkanten

afkanten (schuin)

abschrägen

afkanten (rond)

abrunden

2. afkanten:

afkanten (handwerken: breiwerk)

abkette(l)n

afkanten (handwerken: stuk stof)

einsäumen

aan·pun·ten <puntte aan, h. aangepunt> [ampʏntə(n)] VERB trans

1. aanpunten (een punt maken aan):

aanpunten

(an)spitzen

een potlood aanpunten

einen Bleistift anspitzen

2. aanpunten übtr:

aanpunten

zuspitzen

con·tan·ten [kɔntɑntə(n)] SUBST Pl

contanten

Kontanten Pl

contanten

Bargeld nt

contanten

Barmittel Pl

be·plan·ten <beplantte, h. beplant> [bəplɑntə(n)] VERB trans

beplanten

bepflanzen

gê·nant [ʒənɑnt] ADJ

gênant

peinlich

ge·na·de [ɣənadə] SUBST f geen Pl

1. genade (gratie):

genade

Gnade f

de genade van God

die Gnade Gottes

genade voor recht laten gelden

Gnade vor Recht ergehen lassen

2. genade rel.:

genade

Gnade f

genade

Erbarmen nt

Koning bij [o. door ] Gods genade

König von Gottes Gnaden

3. genade (vergiffenis):

genade

Gnade f

genade

Vergebung f

aan iems genade overgeleverd zijn

jdm auf Gnade und [o. oder] Ungnade ausgeliefert sein

om genade smeken

um Gnade flehen

iem genade schenken/vragen

jdm gnädig sein/jdn um Gnade bitten

4. genade (gunstbewijs):

genade

Gnade f

genade

Gunst m

genade vinden bij iem/in iems ogen

vor jds Augen Gnade finden

goeie [o. grote ] genade!

(ach) du liebe Güte! ugs