Niederländisch » Deutsch

hoog·wa·ter [hoxwatər] SUBST nt geen Pl

1. hoogwater (ogenblik dat de vloed op zijn hoogst is):

2. hoogwater (hoge waterstand):

3. hoogwater (hevige aandrang tot urineren):

hoog·le·raar <hoogle|raren, hoogleraar|s> [hoxlerar] SUBST m

hoog·gaand [hoxant] ADJ

1. hooggaand (hoog golvend):

hoog·vlak·te <hoogvlakte|n, hoogvlakte|s> [hoxflɑktə] SUBST f

hoog·ge·leerd [hoxəlert] ADJ

hoog·lo·pend [hoxlopənt] ADJ

hoog·staand <hoogstaande, hoogstaander, meest hoogstaand> [hoxstant] ADJ

hoog·heid <hoog|heden> [hoxhɛit] SUBST f

1. hoogheid (hoge staat, aanzien):

2. hoogheid (aanspreektitel van vorsten en prinsen):

Hoheit f

hoog·moed [hoxmut] SUBST m geen Pl

hoog·oven <hoogoven|s> [hoxovə(n)] SUBST m

hoog·veen <hoog|venen> [hoxfen] SUBST nt

1. hoogveen (boven de grondwaterspiegel gevormd veen):

2. hoogveen (streek):

hoog·ach·ten <achtte hoog, h. hooggeacht> [hoxɑxtə(n)] VERB trans

hoog·moe·dig [hoxmudəx] ADJ

hoog·har·tig <hooghartige, hooghartiger, hooghartigst> [hoxhɑrtəx] ADJ

1. hooghartig (laatdunkend):

2. hooghartig (fier):

hoog·schat·ten <schatte hoog, h. hooggeschat> [hoxsxɑtə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski