Übersetzungen für „jankerd“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

jan·ken <jankte, h. gejankt> [jɑŋkə(n)] VERB intr

1. janken:

janken (klaaglijk schreeuwen (van beesten): zacht)

winseln

janken (klaaglijk schreeuwen (van beesten): luider)

heulen

janken (klaaglijk schreeuwen (van beesten): luider)

jaulen

2. janken (schreeuwen, huilen (van kinderen)):

janken

heulen

janken

wimmern

zit niet de hele tijd te janken!

hör doch endlich mal mit dem Geheule auf!

3. janken (zaniken om iets):

janken

drängeln

janken

quengeln

lin·kerd <linkerd|s> [lɪŋkərt] SUBST m

linkerd

Schlauberger m

linkerd

Schlaumeier m

pak·kerd <pakkerd|s> [pɑkərt] SUBST m

pakkerd

Kuss m

ban·gerd <bangerd|s> [bɑŋərt] SUBST m

bangerd

Angsthase m ugs

an·ker <anker|s> [ɑŋkər] SUBST nt

anker

Anker m

het anker lichten

den Anker hieven

het anker lichten übtr

sich fortstehlen

ten [o. voor ] anker gaan

vor Anker gehen

ten [o. voor ] anker gaan

ankern

ten [o. voor ] anker liggen

vor Anker liegen

ten [o. voor ] anker liggen

ankern

ergens (bij iem) zijn anker uitwerpen übtr

irgendwo (bei jdm) vor Anker gehen

ja·nu·a·ri [jɑnywari] SUBST m geen Pl

januari

Januar m

(op) de 8e januari [o. (op) 8 januari]

am 8. Januar

begin/einde/half januari

Anfang/Ende/Mitte Januar

in januari

im Januar

per 1 januari

ab 1. Januar

per 1 januari

vom 1. Januar an

sinds januari

seit Januar

acht januari

der achte Januar

Amsterdam, 8 januari 2006

Amsterdam, den 8. Januar 2006

vandaag is het twee januari

heute ist der zweite Januar

leu·kerd <leukerd|s> [løkərt] SUBST m

leukerd

Spaßvogel m

dik·kerd <dikkerd|s> [dɪkərt] SUBST m en f

dikkerd

Dicke(r) f(m)

dikkerd

Dickerchen nt

kok·kerd <kokkerd|s> [kɔkərt] SUBST m

een kokkerd van een neus

ein Zinken

zei·kerd <zeikerd|s> [zɛikərt] SUBST m

1. zeikerd (zeur):

zeikerd

Nörgler m abw

2. zeikerd (bangerik):

zeikerd

Hosenscheißer m abw

3. zeikerd (klier):

zeikerd

Arschloch nt abw

ja·woord [jawort] SUBST nt geen Pl

jawoord

Jawort nt

elkaar het jawoord geven

sich Dat das Jawort geben

ja·ze·ker [jazekər] INTERJ

jazeker

ja

jazeker

natürlich

jazeker

freilich südd

en·gerd <engerd|s> [ɛŋərt] SUBST m

engerd

Ekel nt

engerd

Scheusal nt

hon·derd³ [hɔndərt] NUM

honderd

hundert inv

psalm honderd

Psalm hundert

win·gerd <wingerd|s, wingerd|en> [wɪŋərt] SUBST m

wingerd

Weinrebe f

wingerd

Rebstock m

wingerd

Weinstock m