Übersetzungen für „ketjes“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

net·jes [nɛcəs] ADJ

1. netjes:

netjes (ordelijk)

ordentlich

netjes (hygiënisch)

sauber

dat staat netjes

das sieht ordentlich aus

2. netjes:

netjes (keurig)

sauber

netjes (keurig)

säuberlich

netjes (verzorgd)

fein

netjes schrijven

sauber schreiben

3. netjes (zoals het hoort):

netjes

anständig

iem netjes behandelen

jdn anständig behandeln

dat heeft hij netjes gedaan

das hat er schön gemacht

alles netjes opeten

alles schön aufessen

kist·jes [kɪʃəs, kɪscəs] SUBST Pl

kistjes

Springerstiefel Pl

ket·ters [kɛtərs] ADJ

ketters

ketzerisch

iets·jes [itʃəs] ADV

ietsjes

ein wenig

ietsjes

etwas

ke·tel <ketel|s> [ketəl] SUBST m

1. ketel (metalen vat):

ketel

Kessel m

2. ketel (stoomketel):

ketel

Kessel m

de druk is van de ketel übtr

der Dampf ist raus

3. ketel aardr.:

ketel

Kessel m

ketel

Talkessel m

ke·ten <keten|s, keten|en> [ketə(n)] SUBST f

1. keten (gevangenschap, gebondenheid) Pl:

keten

Ketten Pl

keten

Fesseln Pl

de ketens afschudden

die Fesseln abstreifen

2. keten (zware ketting):

keten

Kette f

de keten van de burgemeester

die Amtskette des Bürgermeisters

3. keten (reeks, rij):

keten

Kette f

keten

Reihe f

een keten van bergen

eine Gebirgskette

een keten van leugens

eine Reihe von Lügen

4. keten scheik.:

keten

Kette f

5. keten techn.:

keten

Kreis m

keten

Stromkreis m

keten

Schaltkreis m

ket·sen¹ <ketste, i. geketst> [kɛtsə(n)] VERB intr

1. ketsen (afstuiten):

ketsen

abprallen

ketsen

zurückprallen

2. ketsen (van wapens; niet afgaan):

ketsen

versagen

ket·ter <ketter|s> [kɛtər] SUBST m

ketter

Ketzer m

roken als een ketter

rauchen wie ein Schlot

vloeken als een ketter

fluchen wie ein Kutscher

kees [kes]

kees

Spitz m

koet·je SUBST nt

koetje → koe

Siehe auch: koe

koe <koeien> [ku] SUBST f

1. koe (vrouwelijk rund):

koe

Kuh f

over koetjes en kalfjes praten übtr

über dieses und jenes reden

oude koeien uit de sloot halen übtr

alte Geschichten wieder aufrühren

men noemt geen koe bont, of er zit wel een vlekje aan Sprichw

es heißt keine Kuh Blümlein, sie habe denn ein Blesslein

men kan nooit weten hoe een koe een haas vangt Sprichw

≈ auch ein blindes Huhn findet mal ein Korn

2. koe (runderen) Pl:

koe

Kühe Pl

koe

Rinder Pl

de koe bij de hoorns vatten übtr

den Stier bei den Hörnern packen

3. koe ugs:

koe (dom mens)

Rindvieh nt

koe (vrouw)

Kuh f

koe (man)

Ochse m

4. koe (wijfje van grote dieren):

koe

Kuh f

Bart·jes SUBST m

Bartjes → Bartjens

Siehe auch: Bartjens

Bart·jens [bɑrcə(n)s]

volgens Bartjens

nach Adam Riese

moot·jes [mocəs] SUBST Pl

iem aan mootjes hakken

jdn in die Pfanne hauen ugs

ke·te·nen <ketende, h. geketend> [ketənə(n)] VERB trans

1. ketenen (aan een keten bevestigen):

ketenen

(an)ketten an +Akk

ketenen

an die Kette legen

2. ketenen (boeien):

ketenen ook übtr

(an)ketten an +Akk

ketenen ook übtr

fesseln

lief·jes [lifjəs] ADV

1. liefjes (op lieve wijze):

liefjes

artig

liefjes

liebevoll

2. liefjes iron:

liefjes

honigsüß

liefjes

zuckersüß

knap·jes [knɑpjəs] ADV

1. knapjes (bekwaam):

knapjes

geschickt

knapjes

gekonnt

2. knapjes (netjes):

knapjes

gepflegt

3. knapjes (tamelijk):

knapjes

ganz schön