Übersetzungen für „onkosten“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

on·kos·ten [ɔŋkɔstə(n)] SUBST Pl

1. onkosten:

onkosten (kosten)

Unkosten Pl

onkosten (vooral in verband met beroepsuitoefening)

Spesen Pl

onkosten (hetgeen men voorgeschoten heeft)

Auslagen Pl

de onkosten declareren

die Unkosten in Rechnung stellen

2. onkosten (buitengewone kosten):

onkosten

Unkosten Pl

iem op onkosten jagen

jdn in Unkosten stürzen

Beispielsätze für onkosten

bijkomende onkosten

Nebenkosten Pl

onkosten vergoeden

Unkosten erstatten

de onkosten hoofdelijk omslaan

die Kosten umlegen

de daaruit voortvloeiende onkosten

die daraus erwachsenden Unkosten

iem op onkosten jagen

jdn in Unkosten stürzen

in de onkosten bijdragen

zu den Unkosten beitragen

de onkosten declareren

die Unkosten in Rechnung stellen

de onkosten bestrijden

die Kosten bestreiten

kosten en onkosten econ.

Kosten und Spesen

de onkosten zijn eronder begrepen

die Unkosten sind dabei inbegriffen

na aftrek van de onkosten

nach Abzug der Unkosten

een schatting maken van de onkosten

die Unkosten schätzen [o. veranschlagen]

van die som gaat een derde af aan onkosten

von diesem Betrag geht ein Drittel als Spesen ab