Niederländisch » Deutsch

re·gu·le·ren <reguleerde, h. gereguleerd> [reɣylerə(n)] VERB trans

re·gu·la·teur <regulateur|s> [reɣylatør] SUBST m

de·re·gu·le·ren <dereguleerde, h. gedereguleerd> [dereɣylerə(n)] VERB intr

re·ge·laar <regelaar|s> [reɣəlar] SUBST m

1. regelaar (persoon):

2. regelaar (instrument):

Regler m

re·gel·baar [reɣəlbar] ADJ

re·gel·maat [reɣəlmat] SUBST f geen Pl

2. regelmaat (ordelijke schikking):

ir·re·gu·lier [ɪreɣylir] ADJ

de·re·gu·le·ring <deregulering|en> [dereɣylerɪŋ] SUBST f

kla·re [klarə] SUBST m geen Pl

re·gel <regel|s, regel|en> [reɣəl] SUBST m

1. regel (lijn):

Linie f

2. regel (reeks geschreven, gedrukte woorden):

Zeile f
(neue) Zeile!

4. regel (menstruatie) Pl:

Regel f

re·gie <regie|s> [reʒi, reɣi] SUBST f

re·gi·me <regime|s> [reʒim] SUBST nt

1. regime (bewind):

Regime nt

2. regime (voorschriften):

re·ge·ren1 <regeerde, h. geregeerd> [rəɣerə(n)] VERB trans

re·ge·ling <regeling|en> [reɣəlɪŋ] SUBST f

1. regeling (het in orde brengen):

2. regeling (bepaling):

Regeln Pl

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski