Übersetzungen für „richting“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

rich·ting <richting|en> [rɪxtɪŋ] SUBST f

richting

Richtung f

de richting aangeven (verkehr)

die Richtung anzeigen

in alle richtingen

in alle vier Winde

zij gingen richting Amsterdam

sie fuhren Richtung Amsterdam

hij keek in onze richting

er blickte zu uns herüber

in de verkeerde richting gaan

in die falsche Richtung gehen

Beispielsätze für richting

zij gingen richting Amsterdam

sie fuhren Richtung Amsterdam

uit tegenovergestelde richting

aus der entgegengesetzten Richtung

in stroomafwaartse richting

flussabwärts

in tegengestelde richting

in entgegengesetzter Richtung

in voorwaartse richting

vorwärts

van mening/richting veranderen

die Meinung/die Richtung ändern

in omgekeerde volgorde/richting

in umgekehrter Reihenfolge/in entgegengesetzter Richtung

de richting aangeven (verkehr)

die Richtung anzeigen

hij keek in onze richting

er blickte zu uns herüber

in de verkeerde richting gaan

in die falsche Richtung gehen

de overheersing van een bepaalde richting

die Vorherrschaft einer bestimmten Richtung

een stap in de goede richting doen übtr

einen ersten Schritt tun

op, naar een persoon/in een richting wijzen

auf eine Person/in eine Richtung zeigen

de trend gaat in de richting van grotere schepen

der Trend geht hin zu größeren Schiffen