Niederländisch » Deutsch

schar·rel <scharrel|s> [sxɑrəl] SUBST m

schar·rel·ei <scharrelei|eren> [sxɑrəlɛi] SUBST nt

schar·re·len1 <scharrelde, h./i. gescharreld> [sxɑrələ(n)] VERB intr

2. scharrelen (kleinhandel drijven) + in:

3. scharrelen (losse verkering hebben) + met:

etw haben mit +Dat

4. scharrelen (kippen):

5. scharrelen (zich op moeilijke wijze voortbewegen):

scha·ke·ren <schakeerde, h. geschakeerd> [sxakerə(n)] VERB trans

1. schakeren (met afwisseling van kleur schikken):

2. schakeren (afwisselen):

scha·te·ren <schaterde, h. geschaterd> [sxatərə(n)] VERB intr

2. schateren (helder weerklinken):

3. schateren (vogels):

scham·pe·ren <schamperde, h. geschamperd> [sxɑmpərə(n)] VERB intr

schar·nier <scharnier|en> [sxɑrnir] SUBST nt

schar·la·ken1 [sxɑrlakə(n)] SUBST nt geen Pl

schaf·fen <schafte, h. geschaft> [sxɑfə(n)] VERB trans

schaf·ten <schaftte, h. geschaft> [sxɑftə(n)] VERB intr

1. schaften (eten):

scha·ke·len1 <schakelde, h. geschakeld> [sxakələ(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski