Übersetzungen für „slaslinger“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

vlas·lin·nen <vlaslinnen|s> [vlɑslɪnə(n)] SUBST nt

vlaslinnen

Leinen nt

vlaslinnen (zuiver vlaslinnen)

Flachsleinwand f

ver·slin·gerd [vərslɪŋərt] ADJ

verslingerd

versessen auf +Akk

verslingerd

erpicht auf +Akk

verslingerd zijn aan slagroomgebakjes

versessen auf Sahnetörtchen sein

wijs·vin·ger <wijsvinger|s> [wɛisfɪŋər] SUBST m

wijsvinger

Zeigefinger m

sla·ger <slager|s> [slaɣər] SUBST m

1. slager (iem die vlees verkoopt):

slager

Fleischer m

slager

Metzger m

naar de slager gaan

zum Fleischer [o. Metzger] gehen

2. slager (slachter):

slager

Schlachter m

slager

Schlächter m

3. slager (beul):

slager

Rohling m

slager

Bluthund m

slager

Unmensch m

rond·slin·ge·ren¹ <slingerde rond, h. rondgeslingerd> [rɔntslɪŋərə(n)] VERB intr (ordeloos in het rond liggen)

rondslingeren

herumliegen

zijn boeken laten rondslingeren

seine Bücher herumliegen lassen

slin·ge·ren² <slingerde, h./i. geslingerd> [slɪŋərə(n)] VERB intr

1. slingeren:

slingeren (zwaaien)

schwingen

slingeren (iets; regelmatige beweging)

pendeln

een slingerende beweging

eine Pendelbewegung

de slinger slingert

das Pendel schwingt

2. slingeren:

slingeren (zigzaggen)

taumeln

slingeren (voertuig)

schlingern

slingeren (slippen)

schleudern

de auto begon te slingeren

das Auto kam ins Schleudern

met de fiets slingeren

mit dem Fahrrad schlingern

dronken over straat slingeren

betrunken über die Straße schwanken [o. taumeln]

3. slingeren:

slingeren (hangend zwaaiende beweging maken)

baumeln

slingeren (achteloos)

schlenkern

4. slingeren (ordeloos neergelegd zijn):

slingeren

herumliegen

zijn boeken laten slingeren

seine Bücher herumliegen lassen

5. slingeren (kronkelen):

slingeren

sich schlängeln

slingeren

sich winden

een beekje slingerde door het veld

ein Bächlein schlängelte sich durch das Feld

de slingerende weg (pad)

der Schlängelweg

de slingerende weg (verkeersweg)

eine sich schlängelnde Straße

6. slingeren:

slingeren (vaar-, voertuig)

schlingern

slingeren (voertuig)

heftig schaukeln

7. slingeren (wiel):

slingeren

eiern

in·drin·ger <indringer|s> [ɪndrɪŋər] SUBST m

indringer

Eindringling m

ring·vin·ger <ringvinger|s> [rɪŋvɪŋər] SUBST m

ringvinger

Ringfinger m

me·de·din·ger <mededinger|s> [medədɪŋər] SUBST m

mededinger

Mitbewerber m

mededinger

Konkurrent m

mid·del·vin·ger <middelvinger|s> [mɪdəlvɪŋər] SUBST m

middelvinger

Mittelfinger m

slap·pe·ling <slappeling|en> [slɑpəlɪŋ] SUBST m

slappeling

Weichling m

slappeling

Schwächling m

slappeling

Waschlappen m ugs

aan·han·ger¹ <aanhanger|s> [anhɑŋər] SUBST m (persoon)

aanhanger

Anhänger m

blik·van·ger <blikvanger|s> [blɪkfɑŋər] SUBST m

blikvanger

Blickfang m

blikvanger (krantenartikel)

Aufmacher m

hand·lan·ger <handlanger|s> [hɑntlɑŋər] SUBST m

1. handlanger (medeplichtige):

handlanger

Helfershelfer m abw

2. handlanger (helper):

handlanger

Handlanger m abw