Übersetzungen für „uitvaartdienst“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

uit·vaar·di·gen <vaardigde uit, h. uitgevaardigd> [œytfardəɣə(n)] VERB trans

uitvaardigen

erlassen

uitvaardigen (blokkade, boycot, sanctie, uitgaansverbod)

verhängen

sancties tegen een land uitvaardigen

Sanktionen über ein Land verhängen

uit·vaart <uitvaart|en> [œytfart] SUBST f (begrafenis)

uitvaart

Beerdigung f

uitvaart

Beisetzung f form

uit·va·ren <voer uit, i. uitgevaren> [œytfarə(n)] VERB intr

1. uitvaren:

uitvaren (tieren)

wettern ugs

uitvaren (plotseling uitbarsten)

loswettern ugs

tegen iem uitvaren

jdn anfahren

2. uitvaren (naar zee varen):

uitvaren

ausfahren

uitvaren

auslaufen

de haven uitvaren

aus dem Hafen auslaufen

nacht·dienst <nachtdienst|en> [nɑɣdinst] SUBST m

nachtdienst

Nachtdienst m

nachtdienst (ploegendienst)

Nachtschicht f

in de nachtdienst zitten

Nachtschicht haben

bui·ten·dienst <buitendienst|en> [bœytə(n)dinst] SUBST m

buitendienst

Außendienst m

uur·dienst <uurdienst|en> [yrdinst] SUBST m

uurdienst

≈ Stundentakt m

veer·dienst <veerdienst|en> [verdinst] SUBST m

veerdienst

Fährbetrieb m

uit·vaag·sel <uitvaagsel|s> [œytfaxsəl] SUBST nt

uitvaagsel

Auswurf m

uitvaagsel abw

Abschaum m abw

uit·val·len <viel uit, i. uitgevallen> [œytfɑlə(n)] VERB intr

1. uitvallen:

uitvallen (losbarsten in woorden)

losplatzen ugs

uitvallen (tekeergaan)

loswettern ugs

uitvallen (beledigend)

ausfällig [o. ausfallend] werden

tegen iem uitvallen

jdn anfahren [o. anfauchen] ugs

2. uitvallen (losgaande vallen):

uitvallen

ausfallen

zijn haren zijn al aan 't uitvallen

seine Haare fallen bereits aus

3. uitvallen SPORT:

uitvallen (wegvallen)

ausfallen

uitvallen (wedstrijd staken)

ausscheiden

4. uitvallen (het genoemde resultaat hebben):

uitvallen

ausfallen

die tekening is goed uitgevallen

die Zeichnung ist gut geworden

in mijn voordeel uitvallen

zu meinen Gunsten ausfallen

5. uitvallen (de genoemde aard hebben):

uitvallen

geraten

uit·val·ster SUBST f

uitvalster weibliche Form von uitvaller

Siehe auch: uitvaller

uit·val·ler <uitvaller|s> [œytfɑlər] SUBST m

uitvaller

Ausgeschiedene(r) m

er waren maar weinig uitvallers

es sind nur wenige ausgeschieden

kerst·dienst <kerstdienst|en> [kɛrsdinst] SUBST m

kerstdienst

Weihnachtsgottesdienst m

kerstdienst (vooral 's nachts; rooms-katholiek)

Christmette f

dag·dienst <dagdienst|en> [dɑɣdinst] SUBST m

1. dagdienst (een dag durende dienst):

dagdienst

Tagesdienst m

2. dagdienst:

dagdienst (dienst bij dag)

Tagdienst m

dagdienst (in ploegendienst)

Tagschicht f

ere·dienst <eredienst|en> [erədinst] SUBST m

1. eredienst (kerkdienst):

eredienst

Gottesdienst m

2. eredienst übtr:

eredienst

Kult m

lijn·dienst <lijndienst|en> [lɛindinst] SUBST m

lijndienst

Liniendienst m

lijndienst

Linienverkehr m

pers·dienst <persdienst|en> [pɛrzdinst] SUBST m

persdienst

Pressedienst m

persdienst

Pressestelle f

persdienst (van de regering)

Presseamt nt