Niederländisch » Deutsch

ver·ne·men <vernam, h. vernomen> [vərnemə(n)] VERB trans

1. vernemen (horen):

ver·neu·ken <verneukte, h. verneukt> [vərnøkə(n)] VERB trans ugs

ver·zor·gen·de <verzorgende|n> [vərzɔrɣəndə] SUBST f

over·le·ven·de <overlevende|n> [ovərlevəndə] SUBST m en f

ver·ne·de·ren <vernederde, h. vernederd> [vərnedərə(n)] VERB trans

ver·nau·wen2 <vernauwde, i. vernauwd> [vərnɑuwə(n)] VERB intr (nauwer worden)

ver·noe·men <vernoemde, h. vernoemd> [vərnumə(n)] VERB trans

ver·nieu·wen <vernieuwde, h. vernieuwd> [vərniwə(n)] VERB trans

ver·nis·sa·ge <vernissage|s> [vɛrnɪsaʒə] SUBST f

ver·nie·ti·gen <vernietigde, h. vernietigd> [vərnitəɣə(n)] VERB trans

1. vernietigen (verwoesten):

roe·pen·de <roepende|n> [rupəndə] SUBST m

be·dien·de <bediende|n, bediende|s> [bədində] SUBST m en f

1. bediende (iem in ondergeschikte betrekking):

Angestellte(r) f(m)

2. bediende (dienaar):

Diener m

3. bediende (beambte):

Bedienstete(r) f(m)

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski