Niederländisch » Deutsch

nul·groei [nʏlɣruj] SUBST m geen Pl econ.

op·groei·en <groeide op, i. opgegroeid> [ɔpxrujə(n)] VERB intr

vrij·ge·lei·de <vrijgeleide|n, vrijgeleide|s> [vrɛiɣəlɛidə] SUBST nt

1. vrijgeleide gesch.:

2. vrijgeleide (vrije doortocht, aftocht):

freie(s) Geleit nt

vol·gie·ten <goot vol, h. volgegoten> [vɔlɣitə(n)] VERB trans

vol·ge·lin·ge <volgelinge|n> [vɔlɣəlɪŋə] SUBST f

volgelinge weibliche Form von volgeling

Siehe auch: volgeling

berg·wei·de <bergweide|n> [bɛrxwɛidə] SUBST f

uit·ge·lei·de [œytxəlɛidə]

volks·groep <volksgroep|en> [vɔləksxrup] SUBST f

doel·groep <doelgroep|en> [dulɣrup] SUBST f

aan·groei [aŋɣruj] SUBST m geen Pl

be·groei·en <begroeide, h. begroeid> [bəɣrujə(n)] VERB trans

in·groei·en <groeide in, i. ingegroeid> [ɪŋɣrujə(n)] VERB intr

wild·groei [wɪltxruj] SUBST m geen Pl ook übtr

aan·groei·en <groeide aan, i. aangegroeid> [aŋɣrujə(n)] VERB intr

2. aangroeien (opnieuw groeien):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski