Niederländisch » Deutsch

ver·ge·lij·kend [vɛrɣəlɛɪkənt] ADJ

her·ber·gen <herbergde, h. geherbergd> [hɛrbɛrɣə(n)] VERB trans

voor·heb·ben <had voor, h. voorgehad> [vorhɛbə(n)] VERB trans

2. voorhebben (tegenover zich hebben):

vor sich Dat haben

4. voorhebben (van plan zijn):

vor·de·ring <vordering|en> [vɔrdərɪŋ] SUBST f

1. vordering (vooruitgang):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski