Niederländisch » Deutsch

ver·knip·pen <verknipte, h. verknipt> [vərknɪpə(n)] VERB trans

1. verknippen (door knippen verdelen):

2. verknippen (knippend bederven):

af·knip·pen <knipte af, h. afgeknipt> [ɑfknɪpə(n)] VERB trans

weg·krui·pen <kroop weg, i. weggekropen> [wɛxkrœypə(n)] VERB intr

1. wegkruipen (zich verwijderen):

2. wegkruipen (wegduiken):

aan·knip·pen <knipte aan, h. aangeknipt> [aŋknɪpə(n)] VERB trans

1. aanknippen (knippen met een ander deel):

2. aanknippen (in werking stellen):

uit·knip·pen <knipte uit, h. uitgeknipt> [œytknɪpə(n)] VERB trans

weg·kij·ken <keek weg, h. weggekeken> [wɛxkɛikə(n)] VERB trans

weg·stop·pen <stopte weg, h. weggestopt> [wɛxstɔpə(n)] VERB trans

1. wegstoppen (verstoppen):

2. wegstoppen (verdringen) psych.:

weg·trap·pen1 <trapte weg, h. weggetrapt> [wɛxtrɑpə(n)] VERB trans

1. wegtrappen (wegschoppen):

2. wegtrappen (door trappen verjagen):

knip·pen2 <knipte, h. geknipt> [knɪpə(n)] VERB trans

3. knippen (knippen geven (in iets)):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski