Niederländisch » Deutsch

ge·spon·nen VERB

gesponnen volt. deelw. van spinnen¹, spinnen²

Siehe auch: spinnen , spinnen

spin·nen2 <spon/spinde, h. gesponnen/gespind> [spɪnə(n)] VERB intr (katten)

spin·nen1 <spon, h. gesponnen> [spɪnə(n)] VERB trans (een web, draad vormen)

ge·won·nen1 [ɣəwɔnə(n)] ADJ

ge·zon·nen VERB

gezonnen volt. deelw. van zinnen¹, zinnen²

Siehe auch: zinnen , zinnen

zin·nen2 <zinde, h. gezind> [zɪnə(n)] VERB intr (aanstaan)

zin·nen1 <zon, h. gezonnen> [zɪnə(n)] VERB intr (peinzen over)

ont·gon·nen VERB

ontgonnen 3. Pers Pl Imperf van ontginnen

Siehe auch: ontginnen

ont·gin·nen <ontgon, h. ontgonnen> [ɔntxɪnə(n)] VERB trans

1. ontginnen (gronden):

3. ontginnen übtr:

on·be·zon·nen <onbezonnen, onbezonnener, onbezonnenst> [ɔmbəzɔnə(n)] ADJ

be·gon·nen VERB

1. begonnen 3. Pers Pl Imperf van beginnen¹, beginnen²

2. begonnen volt. deelw. van beginnen¹, beginnen²

Siehe auch: beginnen , beginnen

be·gin·nen1 <begon, i. begonnen> [bəɣɪnə(n)] VERB trans

be·zon·nen [bəzɔnə(n)] ADJ

be·ton·nen [bətɔnə(n)] ADJ

ge·span·nen [ɣəspɑnə(n)] ADJ

1. gespannen (strak getrokken):

in·ge·span·nen [ɪŋɣəspɑnə(n)] ADJ

ge·wen·nen1 <gewende, h. gewend> [ɣəwɛnə(n)] VERB trans (gewoon maken)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski