Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „barretje“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

kar·re·tje: Nomen
ster·re·tje: Nomen
bar·riè·re: Nomen
gan·ge·tje: Nomen
man·ne·tje: Nomen
wal·le·tje
ver·zet·je: Nomen
bar·re·voets: Adjektiv und Adverb

Meintest du vielleicht: karretje , sterretje , verzetje , walletje , mannetje , gangetje , barrière und barrevoets

kar·re·tje <karretje|s> [kɑrəcə] SUBST nt

1. karretje:

Karre f

Karren m

karretje (boodschappenwagentje)

Einkaufswagen m

zich voor iems karretje laten spannen

sich vor jds Karren Akk spannen lassen

2. karretje (fiets):

Rad nt

Drahtesel m scherzh

ster·re·tje <sterretje|s> [stɛrəcə] SUBST nt

1. sterretje (vuurwerk):

2. sterretje (asterisk):

Stern m

3. sterretje gesch.:

Stern m

sterretjes zien

bar·riè·re <barrière|s> [bɑrijɛːrə] SUBST f

1. barrière (slagboom):

2. barrière (hindernis):

een onoverkomelijke barrière

ein unüberwindbares Hindernis

gan·ge·tje <gangetje|s> [ɣɑŋəcə] SUBST nt

1. gangetje (snelheid):

Tempo nt

Geschwindigkeit f

2. gangetje (voortgang):

Gang m

Trott m

Lauf m

het gaat zo'n gangetje [o. het gaat zo zijn gangetje]

alles geht seinen gewohnten Gang

3. gangetje (nauwe doorgang):

man·ne·tje <mannetje|s> [mɑnəcə] SUBST nt

1. mannetje (jong, klein persoon):

Kerlchen nt

2. mannetje (gestalte van een mens):

het mannetje in de maan

der Mann im Mond

3. mannetje (persoon):

Mann m

daar heb ik mijn mannetjes voor

dafür habe ich meine Leute

een mannetje sturen

4. mannetje (dier):

mannetje biol.

mannetje plantk.

männliche Pflanze f

zijn mannetje staan

seinen Mann stehen

wal·le·tje

walletje → wal

Siehe auch: wal

wal <wal|len> [wɑl] SUBST m

1. wal (ophoping van grond):

wal

Wall m

een wal opwerpen

einen Wall errichten

een wal opwerpen übtr

einen Damm errichten übtr

van twee wallen eten übtr

beide Seiten ausnutzen

2. wal:

wal (kade)

Kai m

wal (oever)

Ufer nt

van de wal in de sloot raken

vom Regen in die Traufe kommen ugs

tussen wal en schip vallen übtr

sich zwischen zwei Stühle setzen übtr

van wal steken (schip)

van wal steken übtr

loslegen ugs

iem van de wal in de sloot helpen übtr

jdm einen Bärendienst erweisen

de wal keert het schip übtr

≈ eine Wende setzt ein

de wal keert het schip (plotseling)

≈ ein Umschlag tritt ein

3. wal (het vasteland):

wal

Land nt

wal

Festland nt

aan wal gaan

aan de wal blijven

nicht mehr zur See fahren

4. wal:

wal (verdikking)

Ring m

wal (sterker)

Sack m

wal (sterker)

Wulst m

wallen onder de ogen hebben

Ringe unter den Augen haben

ver·zet·je <verzetje|s> [vərzɛcə] SUBST nt

bar·re·voets [bɑrəvuts] ADJ

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski