Niederländisch » Deutsch

stre·ling <streling|en> [strelɪŋ] SUBST f

po·te·ling <poteling|en> [potəlɪŋ] SUBST m

war·re·ling <warreling|en> [wɑrəlɪŋ] SUBST f

aar·ze·ling <aarzeling|en> [arzəlɪŋ] SUBST f

ban·ne·ling <banneling|en> [bɑnəlɪŋ] SUBST m

be·zie·ling [bəzilɪŋ] SUBST f geen Pl

1. bezieling (het bezielen):

2. bezieling (geestdrift):

dom·me·ling SUBST f

dommeling → dommel

Siehe auch: dommel

dom·mel [dɔməl] SUBST m geen Pl

kop·pe·ling <koppeling|en> [kɔpəlɪŋ] SUBST f

1. koppeling (inrichting die beweegkracht overbrengt):

3. koppeling (verbinding):

4. koppeling (relatie, verhouding):

Kopp(e)lung f

5. koppeling (het verenigen tot paren, liefdesrelatie):

mon·de·ling1 [mɔndəlɪŋ] SUBST nt geen Pl

ver·de·ling <verdeling|en> [vərdelɪŋ] SUBST f

2. verdeling (uitdeling):

3. verdeling (resultaat, maat, schaal):

re·ge·ling <regeling|en> [reɣəlɪŋ] SUBST f

1. regeling (het in orde brengen):

2. regeling (bepaling):

Regeln Pl

spoe·ling <spoeling|en> [spulɪŋ] SUBST f

en·ke·ling <enkeling|en> [ɛŋkəlɪŋ] SUBST m

ge·se·ling <geseling|en> [ɣesəlɪŋ] SUBST f ook übtr

twee·ling <tweeling|en> [twelɪŋ] SUBST m

1. tweeling (twee gelijk geboren kinderen):

2. tweeling (één kind van een tweeling):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski