Übersetzungen für „goedmakertje“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

goed·ma·ker <goedmaker|s> SUBST m

goedmaker

Wiedergutmachung f

goed·ma·ken <maakte goed, h. goedgemaakt> [ɣutmakə(n)] VERB trans

1. goedmaken:

goedmaken (m.b.t. bedreven kwaad)

gutmachen

goedmaken (schuld)

abbüßen

goedmaken (schade vergoeden)

ersetzen

hij probeerde zijn onbeleefdheid weer goed te maken

er versuchte, seine Unhöflichkeit wiedergutzumachen

2. goedmaken:

goedmaken (een gebrek, tekortkoming: compenseren)

wettmachen ugs

goedmaken (een gebrek, tekortkoming: compenseren)

ausgleichen

goedmaken (een gebrek, tekortkoming: achterstand)

aufholen

goedmaken (een gebrek, tekortkoming: achterstand)

wettmachen ugs

goedmaken (een gebrek, tekortkoming: fout, verzuim)

wettmachen ugs

goedmaken (een gebrek, tekortkoming: fout, verzuim)

gutmachen

3. goedmaken:

goedmaken (onkosten, uitgaven)

decken

goedmaken (onkosten, uitgaven)

wieder hereinbringen ugs

goedmaken (vergoeden)

ersetzen

de ontvangsten kunnen de kosten niet goedmaken

die Einnahmen können die Kosten nicht decken

zullen we het (maar) weer goedmaken?

wollen wir uns wieder vertragen?

lok·ker·tje <lokkertje|s> [lɔkərcə] SUBST nt

lokkertje

Lockmittel nt

lokkertje

Zugmittel nt

lokkertje (voor het oog)

Blickfang m

af·dan·ker·tje <afdankertje|s> [ɑvdɑŋkərcə] SUBST nt

afdankertje

≈ abgetragene(s) [o. ausrangierte(s)] Kleidungsstück nt

op·kik·ker·tje <opkikkertje|s> [ɔpkɪkərcə] SUBST nt (borrel)

opkikkertje

Schnäpschen nt

goed·har·tig [ɣuthɑrtəx] ADJ

1. goedhartig (een goed hart hebbend):

goedhartig

gutherzig

goedhartig zijn (van mensen zelf)

gutmütig sein

goedhartig zijn (jegens anderen vooral)

gutherzig sein

2. goedhartig (vriendelijk, goedig):

goedhartig

gutmütig

goed·moe·dig [ɣutmudəx] ADJ

goedmoedig

gutmütig

goedmoedig (jegens anderen vooral)

gutherzig

tik·ker·tje [tɪkərcə] SUBST nt geen Pl (kinderspel)

tikkertje

Fangen nt

af·zak·ker·tje <afzakkertje|s> [ɑfsɑkərcə] SUBST nt

afzakkertje

letzte(s) Glas nt (zum Abgewöhnen)

afzakkertje

Absacker m

goe·de·ren [ɣudərə(n)] SUBST Pl

1. goederen:

goederen (artikelen, waren)

Güter Pl

goederen (goed)

Gut nt

de partij goederen econ.

der Warenposten Pl

2. goederen (bezittingen):

goederen

Güter Pl

aardse goederen

irdische Güter Pl

roerende en onroerende goederen

bewegliche und unbewegliche Güter Pl

roerende en onroerende goederen

Mobilien und Immobilien Pl fachspr

goed·leers [ɣutlers] ADJ

goedleers

gelehrig

hij is goedleers

er hat eine schnelle Auffassungsgabe

goed·aar·dig [ɣutardəx] ADJ

1. goedaardig:

goedaardig (dieren, dingen: goedig, vriendelijk)

gutartig

goedaardig (mensen: goedig, vriendelijk)

gutmütig

goedaardig (jegens anderen vooral)

gutherzig

goedaardig (jegens anderen vooral)

gütig

goedaardige ogen

gütige Augen Pl

2. goedaardig med.:

goedaardig

gutartig

een goedaardig gezwel

eine gutartige Geschwulst

goed·keu·ren <keurde goed, h. goedgekeurd> [ɣutkørə(n)] VERB trans

1. goedkeuren:

goedkeuren (officieel of formeel inwilligen)

genehmigen

goedkeuren ((nieuwe) producten door keuringsdienst)

zulassen

gezien en goedgekeurd (erkend)

geprüft und anerkannt

gezien en goedgekeurd (toegestaan)

kontrolliert und genehmigt

het handelsverdrag goedkeuren

das Handelsabkommen billigen

de notulen goedkeuren

das Protokoll genehmigen

2. goedkeuren:

goedkeuren mil.

für tauglich erklären

goedkeuren med.

für gesund erklären

hij is goedgekeurd voor de dienst

er ist (für) diensttauglich erklärt worden

3. goedkeuren:

goedkeuren (instemmen met iems gedrag, handelwijze)

billigen

goedkeuren (sterker)

gutheißen

uw gedrag is niet goed te keuren

Ihr Benehmen kann ich nicht billigen