Niederländisch » Deutsch

mis·schie·ten <schoot mis, h. misgeschoten> [mɪsxitə(n)] VERB trans

be·schie·ten <beschoot, h. beschoten> [bəsxitə(n)] VERB trans

plat·schie·ten <schoot plat, h. platgeschoten> [plɑtsxitə(n)] VERB trans

ver·schie·ten1 <verschoot, h. verschoten> [vərsxitə(n)] VERB trans (schietend verbruiken)

in·schie·ten2 <schoot in, i. ingeschoten> [ɪnsxitə(n)] VERB intr

1. inschieten (mislopen):

op·schie·ten1 <schoot op, i. opgeschoten> [ɔpsxitə(n)] VERB intr

1. opschieten (voortmaken):

4. opschieten (opgroeien):

af·schie·ten1 <schoot af, h./i. afgeschoten> [ɑfsxitə(n)] VERB trans

aan·schie·ten <schoot aan, h. aangeschoten> [ansxitə(n)] VERB trans

1. aanschieten (haastig aantrekken):

(hinein)fahren in +Akk

2. aanschieten (licht verwonden):

dood·schie·ten <schoot dood, h. doodgeschoten> [dotsxitə(n)] VERB trans

door·schie·ten1 <doorschoot, h. doorschoten> [dorsxitə(n)] VERB trans

ont·schie·ten <ontschoot, i. ontschoten> [ɔntsxitə(n)] VERB intr

1. ontschieten (uit het geheugen verdwijnen):

entfallen +Dat

2. ontschieten (ongewild uitspreken):

ˈover·schie·ten1 <schoot over, h. overgeschoten> [ovərsxitə(n)] VERB trans (over iets heen schieten)

toe·schie·ten1 <schoot toe, i. toegeschoten> [tusxitə(n)] VERB intr (snel naderbij komen)

uit·schie·ten2 <schoot uit, h. uitgeschoten> [œytsxitə(n)] VERB trans

2. uitschieten (door schieten wegnemen):

voor·schie·ten <schoot voor, h. voorgeschoten> [vorsxitə(n)] VERB trans

1. voorschieten (betalen voor een ander):

om·hoog·schie·ten1 <schoot omhoog, h. omhooggeschoten> [ɔmhoxsxitə(n)] VERB trans (schot lossen)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski