Übersetzungen für „strapatsen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

stra·pa·ˈzie·ren [ʃtrapaˈ͜tsiːrən] VERB trans

1. strapazieren (stark beanspruchen):

strapazieren

veel vergen [o. eisen] van

strapazieren

op de proef stellen

strapazieren

zwaar belasten

die Geduld/Nerven strapazieren

het geduld/de zenuwen op de proef stellen

2. strapazieren (überbeanspruchen):

strapazieren

niet ontzien

strapazieren

verslijten

strapazieren

overmatig gebruiken

ein viel strapazierter Satz übtr

een uitentreuren herhaalde [o. een overbekende] leus

3. strapazieren (abnutzen):

strapazieren

te veel [o. erg] vermoeien

strapazieren

afmatten

sich strapazieren

zich zwaar inspannen

Stra·ˈpa·ze <Strapaze, Strapazen> [ʃtraˈpaː͜tsə] SUBST f

Strapaze

(grote [o. zware] ) inspanning

Strapaze

vermoeienis

Strapaze

grote moeite

das war eine einzige Strapaze

dat was erg vermoeiend [o. een heel gesjouw] [o. een hele toer]

stra·pa·zi·ˈös [ʃtrapaˈ͜tsi̯øːs] ADJ

strapaziös

zwaar

strapaziös

inspannend

strapaziös

vermoeiend

ˈstraf·fen² [ˈʃtrafn̩] VERB refl

1. straffen:

straffen (sich spannen)

strak [o. gespannen] worden

straffen (steif stehen)

strak gaan staan

straffen (steif stehen)

zich spannen

2. straffen (sich aufrichten):

straffen

zich oprichten

ˈstrah·len [ˈʃtraːlən] VERB intr

1. strahlen übtr a.:

strahlen (leuchten, ein freudiges Gesicht machen)

stralen

strahlen (glänzen)

schitteren

2. strahlen PHYS (Radioaktivität abgeben):

strahlen

straling uitzenden

strahlende Materie

radioactieve stof

ˈstran·den [ˈʃtrandn̩] VERB intr (auf Grund laufen)

stranden

stranden ook fig.