Übersetzungen für „omgaan“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

om·gaan <ging om, i. omgegaan> [ɔmɣan] VERB intr

1. omgaan (rondgaan):

omgaan

umhergehen

een heel eind omgaan

einen gehörigen Umweg machen

wat gaat er in [o. bij ] hem om? übtr

was bewegt [o. beschäftigt] ihn?

wat gaat er in [o. bij ] hem om? übtr

was geht in ihm vor?

een straatje omgaan

ein Stückchen spazieren gehen

er gaat daar heel wat om übtr (drukte)

da ist ganz schön was los

er gaat daar heel wat om (geld)

da rollt der Rubel

2. omgaan (verstrijken):

omgaan

vergehen

omgaan

vorübergehen

omgaan

vorbeigehen

de dag gaat langzaam om

der Tag geht langsam vorbei [o. vorüber]

3. omgaan:

omgaan (leven met, hanteren)

umgehen

omgaan (mensen ook)

verkehren

wij gaan niet met elkaar om

wir verkehren nicht miteinander

zij kan goed met kinderen omgaan

sie kann gut mit Kindern umgehen

4. omgaan (omvallen):

omgaan

umfallen

omgaan

umkippen

5. omgaan (van mening veranderen):

omgaan

umschwenken

omgaan

umfallen abw

omgaan

umkippen abw

drie kamerleden gingen om

drei Parlamentsmitglieder schwenkten um

Beispielsätze für omgaan

met zijn gelijken omgaan

mit seinesgleichen verkehren

een heel eind omgaan

einen gehörigen Umweg machen

vertrouwelijk met iem omgaan

vertraulich mit jdm umgehen

een straatje omgaan

ein Stückchen spazieren gehen

het hoekje omgaan übtr

ins Gras beißen sl

ruig omgaan met zijn spullen

mit seinen Sachen nicht sehr pfleglich umgehen

op gelijke voet met elkaar omgaan

auf gleicher Augenhöhe miteinander umgehen

zij kan goed met kinderen omgaan

sie kann gut mit Kindern umgehen

met iem niet bepaald zachtzinnig omgaan

jdn nicht gerade mit Samthandschuhen anfassen

alleen met mensen van zijn eigen soort omgaan

nur mit seinesgleichen verkehren