Niederländisch » Deutsch

aan·zien·lijk1 <aanzienlijke, aanzienlijker, aanzienlijkst> [anzinlək] ADJ

2. aanzienlijk (tamelijk groot):

on·aan·zien·lijk [ɔnanzinlək] ADJ

aan·doen·lijk <aandoenlijke, aandoenlijker, aandoenlijkst> [andunlək] ADJ

2. aandoenlijk (vatbaar voor aandoeningen, indrukken):

aan·zoe·ken <zocht aan, h. aangezocht> [anzukə(n)] VERB trans

aan·kij·ken <keek aan, h. aangekeken> [aŋkɛikə(n)] VERB trans

1. aankijken (kijken naar):

3. aankijken (verdenken):

aan·strij·ken <streek aan, h. aangestreken> [anstrɛikə(n)] VERB trans

2. aanstrijken (door strijken doen ontbranden):

aan·zwel·len <zwol aan, i. aangezwollen> [anzwɛlə(n)] VERB intr

aan·zwen·ge·len <zwengelde aan, h. aangezwengeld> [anzwɛŋələ(n)] VERB trans

ver·dier·lij·ken <verdierlijkte, i. verdierlijkt> [vərdirləkə(n)] VERB intr

ver·we·zen·lij·ken <verwezenlijkte, h. verwezenlijkt> [vərwezə(n)ləkə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski