Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „afkoersen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch (Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

af·koe·len: Verb
af·kor·ten: Verb
af·per·sen: Verb
af·ket·sen: Verb
af·klet·sen: Verb
koer·sen: Verb
af·ko·men: Verb
af·ko·pen: Verb
af·ko·ken: Verb
af·kon·di·gen: Verb
af·kop·pe·len: Verb
af·koe·ling: Nomen
af·koop·som: Nomen
af·kor·ting: Nomen
di·ver·sen: Nomen
be·heer·sen: Verb
uit·per·sen: Verb
ver·ver·sen: Verb
be·mor·sen: Verb
schor·sen: Verb

Meintest du vielleicht: koersen , afkletsen , afketsen , afpersen , afkorten , afkoelen , afkoken , afkopen , afkomen , afkoppelen , afkondigen , afkomst , schorsen , bemorsen , verversen , uitpersen , beheersen , diversen , afkorting , afkoopsom und afkoeling

af·koe·len² <koelde af, h. afgekoeld> [ɑfkulə(n)] VERB trans (koeler maken)

af·kor·ten <kortte af, h. afgekort> [ɑfkɔrtə(n)] VERB trans

afkorten (weg, woord)

afkorten (tekst)

af·per·sen <perste af, h. afgeperst> [ɑfpɛrsə(n)] VERB trans

iem een bekentenis afpersen

von jdm ein Geständnis erpressen

af·ket·sen¹ <ketste af, i. afgeketst> [ɑfkɛtsə(n)] VERB intr

1. afketsen (afstuiten):

de kogel ketste op de rotsen af

die Kugel prallte von den Felsen ab

2. afketsen übtr:

daarop is het plan afgeketst

daran ist der Plan gescheitert

af·klet·sen <kletste af, h. afgekletst> [ɑfklɛtsə(n)] VERB trans

koer·sen <koerste, h./i. gekoerst> [kursə(n)] VERB intr

1. koersen (de koers richten):

Kurs nehmen auf +Akk

steuern auf +Akk

2. koersen SPORT:

af·ko·men <kwam af, i. afgekomen> [ɑfkomə(n)] VERB intr

1. afkomen:

afkomen (zich verwijderen)

afkomen (afwijken)

van de weg afkomen

vom Wege abkommen

kom van het ijs af!

komm vom Eis herunter!

van het onderwerp afkomen

vom Thema abkommen

2. afkomen (toegaan naar):

zukommen auf +Akk

iedereen kwam erop af

alle wurden davon angelockt

de dingen op zich laten afkomen übtr

die Dinge auf sich Akk zukommen lassen

er kwamen veel sollicitanten op die betrekking af

es meldeten sich viele Bewerber für diese Stelle

3. afkomen (afdalen):

de trap afkomen

die Treppe herunterkommen [o. hinunterkommen]

4. afkomen (naderen langs):

een weg afkomen

einen Weg entlangkommen

5. afkomen:

afkomen (ontslagen, bevrijd raken, het redden)

afkomen (kwijtraken)

loswerden +Akk

er gemakkelijk afkomen (het redden)

leicht davonkommen

er gemakkelijk afkomen (kwijtraken)

es leicht loswerden

er goed/bekaaid afkomen

gut/übel dabei wegkommen

er met de schrik van afkomen

mit dem Schrecken davonkommen

zo kom je niet van mij af!

so kommst du mir nicht davon!

ik kon niet van hem afkomen

ich konnte ihn nicht loswerden

er zonder straf afkomen

ohne Strafe davonkommen

6. afkomen (ten einde komen):

komt dat werk nooit af?

wird diese Arbeit nie fertig?

7. afkomen (uitgaan van een hogere instantie):

veröffentlicht werden

bekannt gemacht werden

wanneer komt die benoeming af?

wann wird die Ernennung offiziell?

af·ko·pen <kocht af, h. afgekocht> [ɑfkopə(n)] VERB trans

afkopen (iem uitbetalen)

afkopen (verplichting)

afkopen (schadeloosstellen vooral)

een hypotheek afkopen

eine Hypothek ablösen

af·ko·ken <kookte af, h./i. afgekookt> [ɑfkokə(n)] VERB intr (aardappels)

mehlig werden beim Kochen

af·kon·di·gen <kondigde af, h. afgekondigd> [ɑfkɔndəɣə(n)] VERB trans

afkondigen (bekendmaken: verordening, amnestie, bevel)

afkondigen (bekendmaken: noodtoestand, uitzonderingstoestand, staat van beleg, boycot)

afkondigen (bekendmaken: staking)

afkondigen (bekendmaken: bruidspaar)

een boycot tegen een land afkondigen

den Boykott über ein Land verhängen

een voorgenomen huwelijk afkondigen

das Aufgebot (für die Heirat) bestellen

de staat van beleg in een gebied afkondigen

den Ausnahmezustand über ein Gebiet verhängen

iets in 't openbaar afkondigen

etw öffentlich bekannt geben

af·kop·pe·len <koppelde af, h. afgekoppeld> [ɑfkɔpələ(n)] VERB trans

af·koe·ling [ɑfkulɪŋ] SUBST f geen Pl

af·koop·som <afkoopsom|men> [ɑfkopsɔm] SUBST f

afkoopsom (bij schadeloosstelling)

Abfindungssumme f

afkoopsom (bij afstand van bezittingen, rechten)

Abstandssumme f

afkoopsom (verzekering)

Rückkaufsumme f

af·kor·ting <afkorting|en> [ɑfkɔrtɪŋ] SUBST f

di·ver·sen [divɛrsə(n)] SUBST Pl

Verschiedenes nt ohne Artikel

Allerlei nt

be·heer·sen¹ <beheerste, h. beheerst> [bəhersə(n)] VERB trans

1. beheersen (heersen over):

2. beheersen (kennis hebben van):

een vreemde taal beheersen

eine Fremdsprache beherrschen

3. beheersen (feilloos kunnen uitvoeren):

uit·per·sen <perste uit, h. uitgeperst> [œytpɛrsə(n)] VERB trans ook übtr

ver·ver·sen <ververste, h. ververst> [vərvɛrsə(n)] VERB trans

1. verversen (weer vers maken):

2. verversen (door nieuwe vervangen):

de lucht verversen

frische Luft hereinlassen

olie verversen

be·mor·sen <bemorste, h. bemorst> [bəmɔrsə(n)] VERB trans

schor·sen <schorste, h. geschorst> [sxɔrsə(n)] VERB trans

1. schorsen (buiten werking stellen):

de uitvoering van het vonnis schorsen

die Vollstreckung des Urteils aussetzen

2. schorsen (tijdelijk sluiten):

een vergadering schorsen

eine Sitzung [o. Versammlung] unterbrechen

3. schorsen (verbieden zijn ambt waar te nemen):

schorsen SPORT

de ambtenaar schorsen

den Beamten (vom Dienst) suspendieren

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski