Niederländisch » Deutsch

ver·ze·ke·raar <verzekeraar|s> [vərzekərar] SUBST m

zorg·ver·ze·ke·raar <zorgverzekeraar|s> [zɔrxfərzekərar] SUBST m

bank·wer·ker <bankwerker|s> [bɑŋkwɛrkər] SUBST m

kan·ke·raar <kankeraar|s> [kɑŋkərar] SUBST m

ver·ze·kerd [vərzekərt] ADJ

ver·ze·ker·de <verzekerde|n> [vərzekərdə] SUBST m en f

ver·ze·ke·ren1 <verzekerde, h. verzekerd> [vərzekərə(n)] VERB trans

2. verzekeren (garanderen):

ik verzeker u dat

3. verzekeren (assureren):

zelf·ver·ze·kerd <zelfverzekerde, zelfverzekerder, zelfverzekerdst> [zɛlfərzekərt] ADJ

ver·ove·raar <veroveraar|s> [vərovərar] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski