Übersetzungen für „beller“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈbel·len¹ [ˈbɛlən] VERB trans

bellen

blaffen

ˈKel·ler <Kellers, Keller> [ˈkɛlɐ] SUBST m

1. Keller:

Keller

kelder

2. Keller (Vorratskeller):

Keller

voorraadkelder

er hat einen guten Keller

hij heeft een goede wijnkelder

3. Keller (Kellerlokal):

Keller

café nt

Keller

bierkelder

Keller

discotheek

Keller

clublokaal

im Keller sein KARTEN

te weinig punten hebben

der Außenhandel ist im Keller

met de buitenlandse handel is het miserabel gesteld

die Kurse sind in den Keller gefallen

de koersen zijn gekelderd [o. sterk gedaald]

ˈTel·ler <Tellers, Teller> [ˈtɛlɐ] SUBST m

1. Teller (Geschirrteil):

Teller

bord nt

ein bunter Teller ugs

een gevarieerde schotel

2. Teller (Skala, Scheibe):

Teller

schaal

Teller

schijf

3. Teller (Handfläche):

Teller

(hand)palm

4. Teller (am Skistock):

Teller

sneeuwkrans

5. Teller ugs (vom Plattenspieler):

Teller

draaitafel

ˈKil·ler(in) <Killers, Killer> [ˈkɪlɐ] SUBST m(f) vulg

Killer(in)

killer m en f

Killer(in)

doder(doodster) m (f)

ˈFül·ler <Füllers, Füller> [ˈfʏlɐ] SUBST m

1. Füller ugs:

Füller

vulpen(houder)

2. Füller ugs MEDIEN:

Füller

bladvulling

Füller

stopper

ˈKol·ler <Kollers, Koller> [ˈkɔlɐ] SUBST m

1. Koller ugs:

Koller

kolder

Koller

razernij

der Koller packte sie

zij werd uitzinnig van woede

2. Koller MED (bei Pferden):

Koller

kolder

ˈMül·ler(in) <Müllers, Müller> [ˈmʏlɐ] SUBST m(f)

Müller(in)

molenaar(molenaarster) m (f)

Müller(in)

mulder(vrouwelijke mulder) m (f)

ˈPol·ler <Pollers, Poller> [ˈpɔlɐ] SUBST m

1. Poller NAUT:

Poller

bolder

2. Poller (verkeer):

Poller

parkeerpaal

Poller

(markerings)paal

ˈRol·ler <Rollers, Roller> [ˈrɔlɐ] SUBST m

1. Roller (für Kinder):

Roller

autoped

Roller

step

2. Roller (Motorroller):

Roller

scooter

ˈvol·ler [ˈfɔlɐ] ADJ (erfüllt, voll bedeckt)

voller

vol (van)

ˈBel·gi·er(in) <Belgiers, Belgier> [ˈbɛlgi̯ɐ] SUBST m(f)

Belgier(in)

Belg(Belgische) m (f)

be·ˈle·ben¹ VERB trans

1. beleben (in Schwung bringen):

beleben

verlevendigen

beleben

opwekken

beleben

doen opleven

beleben

stimuleren

2. beleben (wieder zum Leben bringen):

beleben

(weer) tot leven brengen

beleben

(weer) leven inblazen

3. beleben (bewohnen):

beleben

bevolken

beleben

bewonen

be·ˈle·gen VERB trans

1. belegen (beweisen):

belegen

bewijzen

belegen

aantonen

belegen

documenteren

2. belegen:

belegen (mit Belag versehen)

leggen op

belegen (Brote)

beleggen

belegen (Bremsen)

voeren

den Fußboden mit Teppichfliesen belegen

tapijttegels op de vloer leggen

3. belegen (einen Platz einnehmen):

belegen

bezetten

er belegte beim Wettbewerb den 2. Platz

hij bezette [o. behaalde] bij de wedstrijd de 2e plaats

4. belegen:

belegen SCHULE, UNIV

zich inschrijven voor

belegen SCHULE, UNIV

volgen

eine Vorlesung belegen

zich inschrijven voor een college

eine Vorlesung belegen

een college volgen

5. belegen (Zimmer):

belegen

reserveren

ein einziges Zimmer mit 10 Personen belegen

10 personen op één kamer leggen

6. belegen (auferlegen):

belegen

opleggen

mit einer Strafe belegen

een straf opleggen

mit einem Spitznamen belegen

een bijnaam geven

7. belegen NAUT:

ein Boot belegen

een boot meren

ein Tau belegen

een touw beleggen [o. vastmaken]

be·ˈle·sen ADJ

belesen

belezen

ˈBett·ler(in) <Bettlers, Bettler> [ˈbɛtlɐ] SUBST m(f)

Bettler(in)

bedelaar(bedelaarster) m (f)

be·ˈla·den VERB trans unreg a. übtr

beladen

beladen

be·ˈliebt [bəˈliːpt] ADJ

beliebt

populair

beliebt

favoriet

sich beliebt machen

zich geliefd maken

be·ˈlü·gen VERB trans unreg

belügen

beliegen

belügen

liegen tegen

Be·ˈleg <Beleg(es), Belege> [bəˈleːk] SUBST m

1. Beleg (Beweis):

Beleg

bewijs nt

Beleg

bewijsstuk nt

2. Beleg (Quellennachweis):

Beleg

bewijsplaats

Beleg

vindplaats

3. Beleg (Quittung):

Beleg

kwitantie

Beleg

bon

be·ˈlegt [bəˈleːkt] ADJ

1. belegt (bewiesen):

belegt

bewezen

belegt

aangetoond

dieses Wort ist auch für die Schweiz belegt

dit woord komt ook in Zwitserland voor [o. wordt ook in Zwitserland aangetroffen]

2. belegt (Brötchen etc.):

belegt

belegd

3. belegt (besetzt):

belegt

bezet

das ganze Hotel war/alle Betten waren belegt

het hele hotel was/alle bedden waren bezet

4. belegt (Zunge):

belegt

beslagen

5. belegt (Stimme):

belegt

dof

belegt

hees