Übersetzungen für „gelijkschakeling“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ge·lijk·scha·ke·len <schakelde gelijk, h. gelijkgeschakeld> [ɣəlɛiksxakələ(n)] VERB trans

1. gelijkschakelen elek.:

gelijkschakelen

gleichschalten

2. gelijkschakelen pol.:

gelijkschakelen

gleichschalten

de gelijkgeschakelde pers

die gleichgeschaltete Presse

3. gelijkschakelen (als gelijken beschouwen (van groepen)):

gelijkschakelen

gleichstellen

gelijkschakelen

(als) gleichberechtigt behandeln

scha·ke·ling <schakeling|en> [sxakəlɪŋ] SUBST f

schakeling

Schaltung f

de automatische schakeling

das Automatikgetriebe

de automatische schakeling

die Automatik

ge·lijk·spe·len <speelde gelijk, h. gelijkgespeeld> [ɣəlɛikspelə(n)] VERB intr

gelijkspelen

unentschieden spielen

hand·scha·ke·ling <handschakeling|en> [hɑntsxakəlɪŋ] SUBST f

handschakeling

Handschaltung f

aan·een·scha·ke·ling <aaneenschakeling|en> [anensxakəlɪŋ] SUBST f

aaneenschakeling

Aneinanderreihung f

aaneenschakeling

Kette f

de aaneenschakeling van leugens

Lügengespinst nt

ge·lijk·ma·ken² <maakte gelijk, h. gelijkgemaakt> [ɣəlɛikmakə(n)] VERB trans (effenen)

gelijkmaken

gleichmachen

gelijkmaken

ausgleichen

gelijkmaken

ebnen

met de grond gelijkmaken

dem Erdboden gleichmachen

ge·lijk·hoe·kig [ɣəlɛɪkhukəx] ADJ

gelijkhoekig

gleichwinklig

cas·ca·de·scha·ke·ling <cascadeschakeling|en> [kɑskadəsxakəlɪŋ] SUBST f

cascadeschakeling

Kaskadenschaltung f

ge·lij·ke·lijk [ɣəlɛikələk] ADV (in gelijke mate)

gelijkelijk

gleich

gelijkelijk

zu gleichen Teilen

gelijkelijk verdelen

gleich verteilen

ge·lijk·spel <gelijke spelen> [ɣəlɛikspɛl] SUBST nt

gelijkspel

Unentschieden nt

ge·lijk·staan <stond gelijk, h. gelijkgestaan> [ɣəlɛikstan] VERB intr

1. gelijkstaan:

gelijkstaan (overeenkomen: gelijkwaardig zijn)

gleichstehen

gelijkstaan (overeenkomen: zoveel betekenen als)

gleichkommen +Dat

gelijkstaan (overeenkomen: zoveel betekenen als)

gleichbedeutend sein mit

hun kansen staan gelijk

ihre Chancen sind gleich

2. gelijkstaan (eenzelfde aantal punten hebben):

gelijkstaan

gleichauf liegen

op de ranglijst gelijkstaan SPORT

in der Tabelle gleichauf liegen

ge·lijk·soor·tig [ɣəlɛiksortəx] ADJ

gelijksoortig

gleichartig

gelijksoortig

gleich geartet

een gelijksoortig geval

ein ähnlicher Fall

ge·lijk·stel·len <stelde gelijk, h. gelijkgesteld> [ɣəlɛikstɛlə(n)] VERB trans

gelijkstellen

gleichstellen

gelijkstellen

gleichsetzen

iem met een ander gelijkstellen

jdn (mit) einem anderen gleichstellen

ge·lijk·ma·ker <gelijkmaker|s> [ɣəlɛikmakər] SUBST m

gelijkmaker

Ausgleichstreffer m

gelijkmaker

Ausgleichstor nt

ge·lijk·heid <gelijk|heden> [ɣəlɛikhɛit] SUBST f

1. gelijkheid:

gelijkheid (volkomen overeenkomst)

Gleichheit f

gelijkheid (afkomst en capaciteiten)

Ebenbürtigkeit f

gelijkheid (rechten)

Gleichberechtigung f

de gelijkheid van allen voor de wet

die Gleichheit aller Menschen vor dem Gesetz

2. gelijkheid (gelijkmatigheden) wisk. Pl:

gelijkheid

Gleichwertigkeit f

3. gelijkheid (gelijkmatigheid):

gelijkheid

Gleichmaß nt

gelijkheid

Gleichmäßigkeit f

4. gelijkheid (effenheid):

gelijkheid

Ebenheit f

ge·lijk·ge·zind [ɣəlɛikxəzɪnt] ADJ

gelijkgezind

gleich gesinnt

gelijkgezind

gleich denkend

ge·lijk·ma·tig <gelijkmatige, gelijkmatiger, gelijkmatigst> [ɣəlɛikmatəx] ADJ

1. gelijkmatig (voortdurend, overal gelijk):

gelijkmatig

gleichmäßig

2. gelijkmatig (gelijk blijvend):

gelijkmatig

gleich bleibend

gelijkmatig van kwaliteit

von gleich bleibender Qualität

3. gelijkmatig (evenwichtig):

gelijkmatig

ausgeglichen

gelijkmatig

gleichmäßig

een gelijkmatig karakter

ein ausgeglichener Charakter

ge·lijk·aar·dig [ɣəlɛikardəx] ADJ belg

gelijkaardig

derartig

gelijkaardig

ähnlich

ge·lijk·be·nig [ɣəlɛiɡbenəx] ADJ

gelijkbenig

gleichschenklig