Niederländisch » Deutsch

men·se·lijk·heid [mɛnsələkhɛit] SUBST f geen Pl

me·de·men·se·lijk·heid [medəmɛnsələkhɛɪt] SUBST f geen Pl

on·mo·ge·lijk·heid <onmogelijk|heden> [ɔmoɣələkhɛit] SUBST f

on·ge·lijk·heid <ongelijk|heden> [ɔŋɣəlɛikhɛit] SUBST f

1. ongelijkheid (het ongelijk zijn):

2. ongelijkheid (oneffenheid):

mo·ge·lijk·heid <mogelijk|heden> [moɣələkhɛit] SUBST f

man·ne·lijk·heid [mɑnələkhɛit] SUBST f geen Pl

de·ge·lijk·heid [deɣələkhɛɪt] SUBST f geen Pl

rechts·ge·lijk·heid [rɛxtsxəlɛikhɛit] SUBST f geen Pl jur.

mis·se·lijk·heid [mɪsələkhɛit] SUBST f geen Pl

1. misselijkheid (onpasselijkheid):

2. misselijkheid (onuitstaanbaarheid):

zin·ne·lijk·heid <zinnelijk|heden> [zɪnələkhɛɪt] SUBST f

ge·lijk·heid <gelijk|heden> [ɣəlɛikhɛit] SUBST f

2. gelijkheid (gelijkmatigheden) wisk. Pl:

3. gelijkheid (gelijkmatigheid):

4. gelijkheid (effenheid):

er·fe·lijk·heid [ɛrfələkhɛit] SUBST f geen Pl

1. erfelijkheid biol.:

2. erfelijkheid (het erfelijk zijn, worden):

za·ke·lijk·heid [zakələkhɛit] SUBST f geen Pl

ze·de·lijk·heid [zedələkhɛit] SUBST f geen Pl

lie·fe·lijk·heid [lifələkhɛɪt] SUBST f (bekoorlijkheid)

god·de·lijk·heid [ɣɔdələkhɛit] SUBST f geen Pl

heb·be·lijk·heid <hebbelijk|heden> [hɛbələkhɛit] SUBST f

hof·fe·lijk·heid <hoffelijk|heden> [hɔfələkhɛit] SUBST f


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski