Niederländisch » Deutsch

uit·la·ting <uitlating|en> [œytlatɪŋ] SUBST f

uit·la·ten1 <liet zich uit, h. zich uitgelaten> [œytlatə(n)] VERB wk ww

uit·zin·gen <zong uit, h. uitgezongen> [œytsɪŋə(n)] VERB trans

2. uitzingen (ten einde zingen):

uit·wrin·gen <wrong uit, h. uitgewrongen> [œytfrɪŋə(n)] VERB trans

uit·sprin·gen <sprong uit, i. uitgesprongen> [œytsprɪŋə(n)] VERB intr

1. uitspringen (vooruitsteken):

uit·han·gen2 <hing uit, h. uitgehangen> [œythɑŋə(n)] VERB trans

1. uithangen (naar buiten hangen):

3. uithangen (zich voordoen als):

uit·la·den <laadde uit, h. uitgeladen> [œytladə(n)] VERB trans

uit·la·chen1 <lachte uit, i. uitgelachen> [œytlɑxə(n)] VERB intr (ten einde lachen)

uit·leg·gen <legde uit, h. uitgelegd> [œytlɛɣə(n)] VERB trans

2. uitleggen ((kleren) vergroten):

uit·log·gen <logde uit, h. uitgelogd> [œytlɔɣə(n)] VERB intr

uit·le·nen <leende uit, h. uitgeleend> [œytlenə(n)] VERB trans

uit·lo·ten <lootte uit, h. uitgeloot> [œytlotə(n)] VERB trans

1. uitloten (door loten uitsluiten):

2. uitloten (door loting trekken):

uit·lij·nen <lijnde uit, h. uitgelijnd> [œytlɛinə(n)] VERB trans

1. uitlijnen (autowielen uitbalanceren):

2. uitlijnen (in één lijn brengen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski