Übersetzungen für „Zuilen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈei·len¹ [ˈ͜ailən] VERB intr

eilen

ijlen

eilen

zich haasten

nach Hause eilen

zich naar huis haasten [o. spoeden]

jdm zu Hilfe eilen

iem te hulp snellen

eilt!

spoed!

eile mit Weile Sprichw

haastige spoed is zelden goed

ˈhei·len¹ [ˈh͜ailən] VERB intr

1. heilen (gesund werden):

heilen

genezen

heilen

beter worden

2. heilen TECH:

heilen

regenereren

ˈkei·len³ [ˈk͜ailən] VERB refl (sich prügeln)

keilen

vechten

keilen

plukharen

ˈtei·len¹ [t͜ailən] VERB trans

teilen (gemeinsam benutzen) a. MATH

delen

teilen (trennen)

verdelen

die Ansichten [o. Meinungen ] sind geteilt

de meningen zijn verdeeld

die Klasse in Gruppen teilen

de klas in groepen indelen [o. verdelen]

geteilter Meinung sein

een verschillende mening hebben

geteilter Meinung sein

van mening verschillen

die Süßigkeiten unter die Kinder [o. den Kindern] teilen

het snoepgoed onder de kinderen verdelen

ˈfei·len¹ [ˈf͜ailən] VERB intr (verbessern)

feilen

vijlen ook fig.

ˈmai·len [ˈmeːlən] VERB trans ugs COMPUT

mailen

(e-)mailen

ˈpei·len¹ [ˈp͜ailən] VERB intr (den Blick richten auf)

peilen

de blik richten op

er peilt immer in unsere Ecke ugs

hij kijkt steeds naar onze hoek

ˈzup·fen² [ˈ͜tsʊ͜pfn̩] VERB trans

1. zupfen (ziehen):

zupfen

plukken

zupfen

trekken

2. zupfen (herausziehen):

Unkraut zupfen

onkruid wieden

3. zupfen MUS (spielen):

zupfen

tokkelen

die Klampfe zupfen ugs

op de gitaar tokkelen

ˈzu·cken [ˈ͜tsʊkn̩] VERB intr

1. zucken (ruckartig bewegen):

zucken

(stuip)trekken

zucken

trillen

(über jdn/etw) mit den Achseln [o. die Achseln ] zucken

(over iem/iets) de schouders ophalen

es zuckt mir in den Händen übtr

mijn handen jeuken

bei dieser Musik zuckt es mir in den Beinen übtr

bij deze muziek krijg ik de kriebel in mijn benen

ohne mit der Wimper zu zucken

zonder een spier te vertrekken

ein nervöses Zucken

een zenuwtrekking

2. zucken (aufleuchten):

zucken

flitsen

zucken

schieten

der Blitz zuckte am [o. über den] Himmel

de bliksem flitste [o. schoot] door de lucht

ˈzu·le·gen¹ VERB intr ugs (sich beeilen)

zulegen

voortmaken

er·ˈei·len [-ˈʔ͜ailən] VERB trans geh

ereilen

overvallen

ereilen

verrassen

da ereilte sie das Schicksal

toen werd ze door het noodlot getroffen

be·ˈei·len VERB refl

beeilen

zich haasten

beeilen

voortmaken

beeilen

haast maken

ˈzu·bau·en VERB trans

zubauen

volbouwen

zubauen

toebouwen

ˈzu·fü·gen VERB trans

1. zufügen (erleiden lassen):

zufügen

toevoegen

zufügen

berokkenen

zufügen

aandoen

jdm (einen) Schaden zufügen

iem schade berokkenen

2. zufügen (hinzufügen):

zufügen

erbij doen [o. voegen]

zufügen

bijvoegen

was du nicht willst, das man dir tu, das füg auch keinem andern zu Sprichw

wat gij niet wilt wat u geschiedt, doe dat ook een ander niet

zu·ˈge·gen [ ͜tsuˈgeːgn̩] ADJ geh

zugegen

aanwezig

zugegen

tegenwoordig