Deutsch » Niederländisch

Übersetzungen für „engelen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

Ergebnis-Übersicht

ˈEn·gel: Nomen
ˈgel·len: Intransitives Verb
en·do·ˈgen: Adjektiv und Adverb
Se·ˈlen: Nomen
ˈzie·len: Intransitives Verb
ˈdie·len: Transitives Verb
ˈspie·len: Intransitives Verb
ˈBen·gel: Nomen
ˈen·den: Intransitives Verb
ˈsen·gen: Intransitives Verb
ˈmen·gen: Transitives Verb

Meintest du vielleicht: mengen , sengen , enden , Bengel , spielen , dielen , zielen , Selen , endogen , gellen und Engel

ˈEn·gel <Engels, Engel> [ˈɛŋl̩] SUBST m a. übtr

engel

ein blonder Engel

een knappe blondine

es geht ein Engel durchs Zimmer ugs

er gaat een dominee voorbij

die gelben Engel ugs

die Engel (im Himmel) pfeifen [o. singen ] hören ugs

verschrikkelijke pijn hebben

Wissensecke: Französische Kosenamen

ˈgel·len [ˈgɛlən] VERB intr

1. gellen (kreischen):

2. gellen (klingen):

mir gellten die Ohren vom Lärm

mijn oren tuitten [o. suisden] van het lawaai

en·do·ˈgen [ɛndoˈɡeːn] ADJ ugs

Se·ˈlen <Selens> [zeˈleːn] SUBST nt kein Pl CHEM

ˈzie·len [ˈ͜tsiːlən] VERB intr

zielen (gerichtet sein)

zielen (gerichtet sein)

zielen übtr a. (anvisieren)

dieser Plan zielt auf eine Gesundung der Wirtschaft übtr

dit plan beoogt een herstel van de economie

deine Bemerkung zielte ins Schwarze übtr

jouw opmerking was precies in de roos

ˈdie·len [ˈdiːlən] VERB trans

met planken bevloeren

ˈspie·len² [ˈʃpiːlən] VERB intr

1. spielen:

auf Sieg spielen

spelen om te winnen

für die Galerie spielen

voor de galerij [o. op het publiek] spelen

mit dem Feuer spielen a. übtr

met vuur spelen

2. spielen (glitzern, scheinen):

der Stein spielt in vielen Farben

de steen glinstert veelkleurig

3. spielen (übergehen):

ins Grüne spielen

naar groen [o. het groene] zwemen

4. spielen (als Szenario haben):

gebruikmaken (van)

die Fantasie spielen lassen

de fantasie de vrije loop laten

er ließ seinen Charme spielen

hij maakte gebruik van zijn charmes

ˈBen·gel <Bengels, Bengel[o. Bengels] > [ˈbɛŋl̩] SUBST m

1. Bengel (frecher Junge):

2. Bengel (niedlicher Junge):

lief ventje nt [o. kereltje] nt

schatje nt

ˈen·den [ˈɛndn̩] VERB intr

1. enden (nicht mehr weiterführen):

2. enden (zu etw führen):

3. enden (sterben):

am Galgen enden

aan de galg sterven

4. enden LING (auslaufen):

auf [o. mit ]‘e’ enden

op een ‘e’ eindigen

ˈsen·gen¹ [ˈzɛŋən] VERB intr

sengen und brennen veraltet

plunderen en branden

ˈmen·gen¹ [ˈmɛŋən] VERB trans geh

mengen (mischen)

mengen (vermischen)

Gift in [o. unter ] das Essen mengen

vergif onder het eten mengen

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Deutsch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski