Übersetzungen für „jonk“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

Bank¹ <Bank, Bänke> [baŋk] SUBST f a. GEOL

Bank (Sitzbank, Sandbank, Wolkenbank etc.)

bank

etw auf die lange Bank schieben

iets op de lange baan schuiven

(alle) durch die Bank

allemaal

(alle) durch die Bank

totaal

(alle) durch die Bank

zonder uitzondering

Funk <Funk(e)s> [fʊŋk] SUBST m kein Pl

1. Funk:

Funk

radiotelegrafie

Funk

draadloze telegrafie

eine Nachricht durch Funk übermitteln

een bericht radiotelegrafisch overbrengen

2. Funk:

Funk

zendontvangapparaat

Funk

mobilofoon

3. Funk:

Funk

radio

link ADJ ugs (hinterhältig)

link

link

link

louche

Wink <Wink(e)s, Wink> [vɪŋk] SUBST m (Handbewegung)

Wink

wenk

Wink

teken nt

Wink

hint

Wink

tip

ein Wink mit dem Zaunpfahl übtr (Hinweis)

een zeer duidelijke wenk [o. hint]

Zink² <Zink(e)s, Zinke> [ ͜tsɪŋk] SUBST nt CHEM

Zink

zink nt

dank [daŋk] PRÄP +Gen o Dat a. iron

dank

dankzij

Wissensecke: Präpositionen mit Genitiv

Wissensecke: Präpositionen mit Dativ

Dank <Dank(e)s> [daŋk] SUBST m kein Pl

Dank

dank

Dank

dankbaarheid

Dank

erkentelijkheid

besten [o. schönen ] [o. vielen ] Dank!

hartelijk [o. zeer] bedankt!

vielen Dank für die Blumen! iron

daar bedank ik [o. pas ik] voor!

vielen Dank für die Blumen! iron

dank je feestelijk!

haben Sie Dank! geh

ik dank u zeer

tausend Dank! ugs

heel hartelijk bedankt!

Fink <Finken, Finken> [fɪŋk] SUBST m

Fink

vink

Link <Link(s), Links> [lɪŋk] SUBST m [o. nt] COMPUT

Link

(hyper)link

rank [raŋk] ADJ

rank

rank

rank

slank

sank [zaŋk] VERB

sank 3. per Sg Imperf von sinken

Siehe auch: sinken

ˈsin·ken <sank, gesunken> [ˈzɪŋkn̩] VERB intr

1. sinken:

sinken (niedersinken)

zinken

sinken (niedersinken)

zakken

sinken (abnehmen)

dalen

sinken (herabsinken)

ondergaan

sinken (herabsinken)

vallen

sie sank auf den [o. zu ] Boden

zij zonk ter aarde

sie sank auf den [o. zu ] Boden

zij zeeg op de grond

auf [o. in ] die Knie sinken

op de knieën neergaan

auf [o. in ] die Knie sinken

knielen

aufs/ins Bett sinken

op/in bed vallen

bei sinkender Nacht übtr

bij het vallen van de nacht

die Nacht sinkt über die Stadt übtr

de nacht valt over de stad

2. sinken (schwinden):

alle/die Hoffnung sinken lassen

alle/de hoop laten varen

alle/die Hoffnung sinken lassen

de hoop opgeven

3. sinken (versinken):

sinken

verzinken

in Mutlosigkeit/Nachsinnen sinken

in moedeloosheid/overpeinzingen verzinken

Tank <Tanks, Tanks> [taŋk] SUBST m a. MILIT

Tank

tank

Zank <Zanks> [ ͜tsaŋk] SUBST m kein Pl

Zank

ruzie

Zank

twist

bei ihnen gibt es nur Zank und Streit

zij hebben voortdurend ruzie

jun.

jun. Abkürzung von junior

Siehe auch: junior

ˈju·ni·or [ˈjuːni̯ɔr, -i̯oːɐ̯] ADJ

junior

junior

jung <jünger, (am) jüngst(en)> [jʊŋ] ADJ

1. jung (nicht alt):

jung

jong

mein jüngerer Bruder (bei zwei Geschwistern)

mijn jongste broer

nicht mehr der Jüngste sein

niet meer van de jongsten zijn

junges Gemüse übtr a. scherzh

jonge groente

junges Gemüse übtr a. scherzh

grut

junges Gemüse übtr a. scherzh

groentjes

junges Gemüse übtr a. scherzh

jong volk

junger Herr

jongeheer

die jungen Leute

de jongelui

das junge Paar

het jonge echtpaar

junger Mann

jongeman

ein jüngerer Mann

een nog jonge man

von jung an

van jongs af (aan)

2. jung (erst kurz existierend):

jüngeren Datums

van recente datum

die jüngere/jüngste Vergangenheit

het recente/jongste verleden

jung verheiratet

jong getrouwd

in jüngster Zeit

(in) de laatste [o. afgelopen] tijd

das Jüngste Gericht REL

het laatste oordeel

der Jüngste Tag REL

de jongste dag