Übersetzungen für „zeezicht“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

Ver·ˈzicht <Verzicht(e)s, Verzichte> [fɛɐ̯ˈ͜tsɪçt] SUBST m

Verzicht

het afstand doen [o. afzien] van

Verzicht

onthouding

Verzicht leisten [o. üben ]

afzien van

Verzicht leisten [o. üben ]

afstand doen (van)

ˈTee·licht <Teelicht(e)s, Teelichter> SUBST nt

Teelicht

waxinelichtje nt

Teelicht

theelichtje nt

ˈKeh·richt <Kehrichts> [ˈkeːrɪçt] SUBST m nt nt kein Pl

1. Kehricht geh (zusammengefegter Dreck):

Kehricht

veegsel nt

Kehricht

aangeveegd vuil nt

das geht dich einen feuchten Kehricht an ugs übtr

dat gaat je geen snars [o. zak] aan

2. Kehricht ugs (Müll):

Kehricht

afval m of nt

Kehricht

vuilnis(hoop)

ˈFern·sicht SUBST f kein Pl

Fernsicht

vergezicht nt

Fernsicht

uitzicht nt

Fernsicht

panorama nt

ˈAn·ge·sicht <Angesicht(e)s, Angesichter[o. Angesichte] > SUBST nt meist Sg geh

Angesicht

(aan)gezicht nt

Angesicht

gelaat(suitdrukking)

im Angesicht des Todes

in het aanschijn van de dood

dem Tod ins Angesicht schauen

de dood voor ogen zien

jdn von Angesicht kennen geh

iem van (aan)gezicht [o. van aanzien] kennen

im Angesicht der aktuellen Verhältnisse geh

met het oog op de actuele toestand

ˈBö·se·wicht <Bösewicht(e)s, Bösewichte(r)> [ˈbøːzəvɪçt] SUBST m

1. Bösewicht veraltend (böser Mensch):

Bösewicht

booswicht

2. Bösewicht ugs scherzh (Bengel):

Bösewicht

kwajongen

ˈFern·licht SUBST nt

Fernlicht

groot licht nt

ˈhell·licht ADJ

helllicht

klaarlicht

am helllichten Tage

op klaarlichte dag

ˈErb·ver·zicht SUBST m

Erbverzicht

het afzien [o. de afstand] van een erfenis

Ge·ˈwalt·ver·zicht SUBST m (bei Konflikten)

Gewaltverzicht

het afzien (van het gebruik) van geweld nt

ˈEin·sicht SUBST f

1. Einsicht:

Einsicht

inzicht nt

Einsicht (Erkenntnis)

opvatting

2. Einsicht (Vernunft) kein Pl:

Einsicht

verstand nt

hab doch Einsicht!

wees toch redelijk [o. verstandig] !

endlich ist er zur Einsicht gekommen

eindelijk is hij verstandig geworden

3. Einsicht (prüfende Durchsicht) kein Pl:

Einsicht

inzage

Einsicht in etw nehmen

iets kritisch doornemen

ˈAuf·sicht <Aufsicht, Aufsichten> SUBST f

1. Aufsicht (Überwachung) kein Pl:

Aufsicht

toezicht nt

Aufsicht

inspectie

Aufsicht

controle

eine Firma unter Aufsicht stellen

een firma surseance van betaling verlenen

unter ärztlicher Aufsicht stehen

onder medische controle staan

2. Aufsicht (Aufsicht führende Person) meist Sg:

Aufsicht

opzichter(s)

Aufsicht

opziener(s)

Aufsicht

surveillant

3. Aufsicht (Ansicht von oben):

Aufsicht

bovenaanzicht

ˈAus·sicht SUBST f

1. Aussicht (Blick) meist Sg:

Aussicht

uitzicht nt

Aussicht

(ver)gezicht nt

Aussicht aufs Meer/in den Garten haben

uitzien op de zee/op de tuin

jdm die Aussicht nehmen [o. verbauen ]

iem het uitzicht benemen

2. Aussicht (Chance):

Aussicht

(voor)uitzicht nt

Aussicht

verwachting

Aussicht auf Erfolg haben

kans op succes hebben

jdm etw in Aussicht stellen

iem iets in het vooruitzicht stellen

jdm etw in Aussicht stellen

iem uitzicht geven op iets

jdn für einen Posten in Aussicht nehmen

iem voor een post voorzien

das sind ja schöne Aussichten! scherzh

dat belooft wat [o. voorspelt niet veel goeds] !

ˈDi·ckicht <Dickichts, Dickichte> [ˈdɪkɪçt] SUBST nt

1. Dickicht:

Dickicht

struikgewas nt

Dickicht

kreupelhout nt

2. Dickicht übtr:

Dickicht

warwinkel

im Dickicht der Großstadt

in de baaierd [o. jungle] van de grote stad

ˈHin·sicht SUBST f kein Pl

Hinsicht

opzicht nt

Hinsicht

aspect nt

Hinsicht

gezichtspunt nt

in jeder Hinsicht

in elk opzicht

in Hinsicht auf die heutige Lage

gezien [o. met het oog op] de huidige toestand

ˈIrr·licht SUBST nt

Irrlicht

dwaallicht nt

schlicht [ʃlɪçt] ADJ

1. schlicht (einfach):

schlicht

eenvoudig

schlicht

sober

schlicht

bescheiden

schlicht

natuurlijk

2. schlicht (bloß):

schlicht

gewoon(weg)

schlicht

eenvoudig(weg)

schlicht

zonder meer

es ist eine schlichte Tatsache, dass …

het is eenvoudig(weg) een feit dat …

schlicht und einfach

gewoonweg [o. simpelweg] [o. eenvoudigweg]

ˈVor·sicht <Vorsicht> SUBST f kein Pl

Vorsicht

voorzichtigheid

Vorsicht

behoedzaamheid

Vorsicht

omzichtigheid

Vorsicht, frisch gestrichen!

nat!

Vorsicht, frisch gestrichen!

pas geverfd!

Vorsicht, bissiger Hund!

wacht u voor de hond!

mit aller Vorsicht

met de grootste terughoudendheid

Vorsicht üben [o. walten lassen]

voorzichtig zijn [o. te werk gaan]

Vorsicht ist die Mutter der Porzellankiste Sprichw

voorzichtigheid is de moeder van de porseleinkast

Vorsicht ist die Mutter der Weisheit Sprichw

voorzichtigheid is de moeder der wijsheid

Vorsicht ist die Mutter der Weisheit Sprichw

beter hard geblazen dan de mond gebrand