Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „überzüchten“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch (Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

ver·zuch·ten: Verb
be·vruch·ten: Verb
be·rech·ten: Verb
be·rich·ten: Verb
ver·zach·ten: Verb
be·zoch·ten: Verb
eer·zucht: Nomen
eer·zuch·tig: Adjektiv und Adverb
brach·ten: Verb
be·lich·ten: Verb
be·tich·ten: Verb
vluch·ten: Verb
op·luch·ten: Verb
in·vluch·ten: Verb
ont·luch·ten: Verb
ont·vluch·ten: Verb
biech·ten: Verb
slech·ten: Verb
trach·ten: Verb
vlech·ten: Verb

Meintest du vielleicht: verzuchten , bezochten , verzachten , berichten , berechten , bevruchten , betichten , belichten , brachten , eerzuchtig , eerzucht , africhten , oprichten , gevochten , vlechten , trachten , slechten , biechten , ontvluchten , ontluchten , invluchten , opluchten und vluchten

ver·zuch·ten <verzuchtte, h. verzucht> [vərzʏxtə(n)] VERB trans

be·vruch·ten <bevruchtte, h. bevrucht> [bəvrʏxtə(n)] VERB trans

bevruchten (dieren)

be·rech·ten <berechtte, h. berecht> [bərɛxtə(n)] VERB trans

be·rich·ten <berichtte, h. bericht> [bərɪxtə(n)] VERB trans

de ontvangst berichten

den Empfang anzeigen

ver·zach·ten <verzachtte, h. verzacht> [vərzɑxtə(n)] VERB trans

verzachten (van pijn, nood e.d.)

een straf verzachten

eine Strafe mildern

be·zoch·ten VERB

bezochten 3. Pers Pl Imperf van bezoeken

Siehe auch: bezoeken

be·zoe·ken <bezocht, h. bezocht> [bəzukə(n)] VERB trans

bezocht door het ongeluk

vom Unglück heimgesucht

eer·zucht [erzʏxt] SUBST f geen Pl

Ehrgeiz m

eer·zuch·tig <eerzuchtige, eerzuchtiger, eerzuchtigst> [erzʏxtəx] ADJ

brach·ten VERB

brachten 3. Pers Pl Imperf van brengen

Siehe auch: brengen

bren·gen <bracht, h. gebracht> [brɛŋə(n)] VERB trans

brengen (leiden)

het glas aan de lippen brengen

das Glas an die Lippen setzen

iem ertoe brengen dat hij …

jdn dazu bringen, dass er …

hij bracht zijn hand aan de pet

er legte die Hand an die Mütze

breng dat eens eventjes hier!

bring das mal her!

ik kom u iets brengen

ich bringe Ihnen etw

iets naar voren brengen

geld naar de bank brengen

Geld auf die Bank bringen

iem naar de tram/naar bed brengen

jdn zur Straßenbahn/ins Bett bringen

iets op papier brengen

etw zu Papier bringen

zich iets te binnen brengen

sich an etw Akk erinnern

wat zal de tijd ons brengen? übtr

was wird uns die Zukunft bringen?

dat bracht hen weer tot elkaar

das brachte sie wieder zusammen

dat bracht hen weer tot elkaar form

das führte sie wieder zusammen

de mensen nader tot elkaar brengen

die Menschen einander näherbringen

het ver brengen

es weit bringen

be·lich·ten <belichtte, h. belicht> [bəlɪxtə(n)] VERB trans

1. belichten (licht laten vallen op):

2. belichten (beschouwen):

3. belichten foto.:

be·tich·ten <betichtte, h. beticht> [bətɪxtə(n)] VERB trans

iem van diefstal betichten

jdn des Diebstahls bezichtigen

vluch·ten <vluchtte, i. gevlucht> [vlʏxtə(n)] VERB intr

1. vluchten (ontvluchten):

vluchten uit een brandend huis

aus einem brennenden Haus flüchten

2. vluchten (een toevlucht zoeken):

een bos in vluchten

(sich) in einen Wald flüchten

3. vluchten (zich onttrekken aan onaangename dingen):

vluchten voor iets

vor etw Dat flüchten

op·luch·ten <luchtte op, h. opgelucht> [ɔplʏxtə(n)] VERB intr

opgelucht ademhalen

erleichtert aufatmen

dat lucht op! ugs

in·vluch·ten <vluchtte in, i. ingevlucht> [ɪnvlʏxtə(n)] VERB intr

fliehen in +Akk

sich flüchten in +Akk

het bos invluchten

in den Wald fliehen

ont·luch·ten <ontluchtte, h. ontlucht> [ɔntlʏxtə(n)] VERB trans

ont·vluch·ten <ontvluchtte, i. ontvlucht> [ɔntflʏxtə(n)] VERB intr

1. ontvluchten (ontkomen):

ontvluchten

ontvluchten

het gevaar ontvluchten

der Gefahr Dat entfliehen

2. ontvluchten (wegvluchten):

ontvluchten

ontvluchten

de realiteit ontvluchten

vor der Wirklichkeit flüchten

de stad ontvluchten

aus der Stadt flüchten

biech·ten <biechtte, h. gebiecht> [bixtə(n)] VERB trans

gaan biechten

zur Beichte gehen

slech·ten <slechtte, h. geslecht> [slɛxtə(n)] VERB trans

1. slechten (vlak maken):

ebnen

wegen slechten

Wege ebnen [o. planieren]

2. slechten (slopen):

slechten mil.

een huis slechten

ein Haus niederreißen

de wallen slechten

die Wälle schleifen

3. slechten (doen verdwijnen):

een heuvel slechten

einen Hügel abtragen

molshopen slechten

Maulwurfshügel einebnen

trach·ten <trachtte, h. getracht> [trɑxtə(n)] VERB trans

trachten (pogen)

trachten (streven naar)

trachten (streven naar)

het iedereen naar de zin trachten te maken

sich bemühen, es jedem recht zu machen

iets trachten te vergeten form

bemüht sein, etw zu vergessen

vlech·ten <vlocht, h. gevlochten> [vlɛxtə(n)] VERB trans

een band door het haar vlechten

sich Dat ein Band ins Haar flechten

manden vlechten

Körbe flechten

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski