Übersetzungen für „Aktien“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ak·te <akte|n, akte|s> [ɑktə] SUBST f

1. akte:

akte (schriftelijk stuk)

Akte f

akte (schriftelijk stuk)

Schriftstück nt

akte (gewaarmerkt stuk)

Urkunde f

de akte van beschuldiging jur.

die Anklageschrift

een notariële akte

ein notarielles Schriftstück

een openbare akte

eine amtliche Urkunde

een akte van oprichting/van geboorte

eine Gründungs-/Geburtsurkunde

akte van de burgerlijke stand

eine standesamtliche Urkunde

2. akte (diploma):

akte

Diplom nt

een akte van bekwaamheid

ein Befähigungsnachweis

een akte mo Frans

eine Lehrbefähigung für (das Fach) Französisch

3. akte (vergunning):

akte

Schein m

akte

Lizenz f

een akte voor de jacht/voor de visserij

ein Jagd-/Angelschein

4. akte theat.:

akte

Akt m

akte

Aufzug m

een treurspel in vijf akten

ein Trauerspiel in fünf Akten [o. Aufzügen]

akte nemen van iets

etw zur Kenntnis nehmen

waarvan akte!

wohlgemerkt!

aai·en¹ <aaide, h. geaaid> [ajə(n)] VERB trans

aaien

streicheln

af·zien¹ <zag af, h. afgezien> [ɑfsin] VERB intr

1. afzien + van:

afzien

absehen von +Dat

iem doen afzien van iets

jdn zum Verzicht auf etw Akk bewegen

van iem afzien

auf jdn (als Mitarbeiter) verzichten

van het ministerschap afzien

von einem Ministerposten absehen

2. afzien SPORT:

afzien

sich abrackern

al·pien [ɑlpin] ADJ

alpien

alpin

an·cien <ancien|s> [ɑ̃ʃɛ̃] SUBST m belg ugs

ancien

Ehemaliger m

ancien gesch.

Veteran m

ancien (oude rot)

alte(r) Hase m

zes·tien² [zɛstin] NUM

zestien

sechzehnte(r, s)

zestiende-eeuws

aus dem sechzehnten Jahrhundert

der·tien¹ [dɛrtin] NUM

dertien

dreizehn

zo gaan er dertien in een dozijn

das ist nichs Besonderes

Aken [akə(n)] SUBST nt geen Pl

Aken

Aachen nt

hei·en <heide, h. geheid> [hɛiə(n)] VERB trans

heien

(ein)rammen

heien fachspr

pfählen fachspr

palen in de grond heien fachspr

den Boden pfählen fachspr

heien voor een nieuw huis

für einen Neubau Rammarbeiten ausführen

dat is geheid zeker

das ist bombensicher a. übtr

lei·en [lɛiə(n)] ADJ attr

leien

aus Schiefer

leien

Schiefer-

rui·en <ruide, i. geruid> [rœyə(n)] VERB intr

ruien (van veren wisselen)

sich mausern

ruien (van veren wisselen)

mausern fachspr

ruien (verharen)

haaren

ski·ën <skiede, h./i. geskied> [skijə(n)] VERB intr

skiën

Ski [o. Schi] fahren

leren skiën

Skifahren [o. Schifahren] lernen

ze zijn naar beneden geskied

sie sind auf Skiern [o. Schiern] hinuntergefahren [o. heruntergefahren]

tui·en <tuide, h. getuid> [tœyjə(n)] VERB trans

1. tuien (afmeren):

tuien

festmachen

tuien scheepv.

vertäuen

2. tuien (met tuien vastzetten):

tuien

abspannen

tuien

vertäuen

be·zien <bezag, h. bezien> [bəzin] VERB trans

1. bezien (overwegen):

bezien

erwägen

dat staat te bezien

das steht dahin

dat staat te bezien

das ist fraglich

2. bezien (bekijken):

bezien

besehen

bezien

betrachten

boei·en <boeide, h. geboeid> [bujə(n)] VERB trans

1. boeien (in boeien sluiten):

boeien

fesseln

2. boeien (de aandacht vasthouden):

boeien

fesseln

brei·en <breide, h. gebreid> [brɛiə(n)] VERB trans

breien

stricken

met de hand gebreid

handgestrickt

met de hand gebreid

von Hand gestrickt

het gebreide vest

die Strickjacke

dooi·en <dooide, h. gedooid> [dojə(n)] VERB unpers ww

dooien

tauen

het dooit hard

es taut stark

ge·zien¹ [ɣəzin] ADJ

1. gezien:

gezien (geacht)

geschätzt

gezien (geacht)

angesehen

gezien (gerespecteerd)

geachtet

gezien (populair)

beliebt

een graag geziene gast

ein gern gesehener Gast

een gezien man

ein angesehener Mann

2. gezien (na kennisneming bekrachtigd):

gezien

abgezeichnet

een stuk voor gezien tekenen

ein Schriftstück abzeichnen

iets/het voor gezien houden (het erbij laten)

etw/es aufstecken ugs

hooi·en¹ <hooide, h. gehooid> [hojə(n)] VERB trans

een stuk land hooien

auf einem Stück Land Heu machen

in·zien¹ [ɪnzin] SUBST nt geen Pl

mijns/ons inziens

meines/unseres Erachtens

bij nader inzien geef ik hem gelijk

bei näherer Betrachtung gebe ich ihm recht