Niederländisch » Deutsch

krui·sen1 <kruiste, h. gekruist> [krœysə(n)] VERB intr (zich kruiselings bewegen; laveren)

krui·ser <kruiser|s> [krœysər] SUBST m scheepv.

kreeg VERB

kreeg 3. Pers Sg Imperf van krijgen

Siehe auch: krijgen

krij·gen <kreeg, h. gekregen> [krɛiɣə(n)] VERB trans

kriegen ugs
ergattern ugs

kreek <kreken> [krek] SUBST f

2. kreek (riviertje):

kreet <kreten> [kret] SUBST m

2. kreet (uitroep, bewering):

Phrase f

kre·gen VERB

kregen 3. Pers Pl Imperf van krijgen

Siehe auch: krijgen

krij·gen <kreeg, h. gekregen> [krɛiɣə(n)] VERB trans

kriegen ugs
ergattern ugs

kre·kel <krekel|s> [krekəl] SUBST m

kre·diet <krediet|en> [krədit] SUBST nt

1. krediet (vertrouwen in het betaalvermogen):

Kredit m

2. krediet (uitstel van betaling):

Kredit m

3. krediet (vertrouwen dat iem inboezemt):

Ansehen nt

kren·ken <krenkte, h. gekrenkt> [krɛŋkə(n)] VERB trans

kreu·ken1 <kreukte, h. gekreukt> [krøkə(n)] VERB trans (vouwen maken)

kreu·nen <kreunde, h. gekreund> [krønə(n)] VERB intr

kreu·kel <kreukel|s> [krøkəl] SUBST f

prin·ses <prinses|sen> [prɪnsɛs] SUBST f

1. prinses (koningsdochter):

ei·ser <eiser|s> [ɛisər] SUBST m

1. eiser (iem die iets eist):

2. eiser jur.:


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski