Übersetzungen für „Löffler“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

of·fer <offer|s> [ɔfər] SUBST nt

1. offer (wat geofferd wordt):

offer

Opfer nt

offer

Opfergabe f

2. offer (opoffering):

offer

Opfer nt

offers brengen voor iets

Opfer für etw bringen

geen offer was hem te veel

er scheute keine Opfer

tot offers bereid

opferbereit

tot offers bereid

opferwillig

zware offers eisen

große Opfer fordern

3. offer rel. (brood en wijn):

offer

Opfer nt

offer

Opfergabe f

4. offer SPORT (damschijf, schaakstuk):

offer

Opfer nt

dof·fer <doffer|s> [dɔfər] SUBST m

doffer

Tauber m

kof·fer <koffer|s> [kɔfər] SUBST m

koffer

Koffer m

hij kan zijn koffer(s) wel pakken übtr

er kann die Koffer packen

bof·fer <boffer|s> [bɔfər] SUBST m

1. boffer (bofkont):

boffer

Glückspilz m

boffer ugs

Glückskind nt

boffer ugs

Sonntagskind nt

2. boffer (toevallig gelukje):

boffer

Glücksfall m

lof·lied <loflied|eren> [lɔflit] SUBST nt

loflied

Loblied nt

loflied

Preislied nt

loflied

Hymne f

lo·per² <loper|s> [lopər] SUBST m

1. loper (tapijt):

loper

Läufer m

de (rode) loper voor iem uitleggen übtr

einen roten Teppich für jdn ausrollen

2. loper (schaakstuk):

loper

Läufer m

3. loper:

loper (sleutel)

Hauptschlüssel m

loper (eenvoudige haak)

Dietrich m

4. loper (paard):

loper

Renner m

loper

Traber m

5. loper (schaats):

loper

Schnelllaufschlittschuh m

loer [lur] SUBST f geen Pl

1. loer (het loeren):

loer

Lauer f

op de loer gaan staan

sich auf die Lauer legen

2. loer (streek):

loer

Streich m

iem een loer draaien

jdm einen Streich spielen

iem een loer draaien

jdm eins auswischen

lo·ser <loser|s> [luːzər] SUBST m

loser

Loser m

loser

ewige(r) Verlierer m

loe·der <loeder|s> [ludər] SUBST nt of m

loeder

Luder nt

loeder

Biest nt

lom·mer [lɔmər] SUBST nt geen Pl

1. lommer (schaduw):

lommer

Schatten m

2. lommer (bladeren):

lommer

Laubwerk nt

lommer

Laub nt

looi·er <looier|s> [lojər] SUBST m

looier

Gerber m

lou·ter¹ [lɑutər] ADJ

1. louter (enkel):

louter

bloß

louter

rein

louter

lauter

dat zijn louter leugens

das sind lauter Lügen

hij doet het uit louter medelijden

er macht es aus bloßem Mitleid

louter toeval

reine(r) [o. pure(r)] Zufall m

2. louter (puur):

louter

pur

louter

rein

louter form

lauter

louter form

bar

van louter plezier

vor lauter Freude

de loutere waarheid

die lautere Wahrheit

het loutere zilver

das reine Silber

plof·fen <plofte, h./i. geploft> [plɔfə(n)] VERB intr

1. ploffen ugs (dof geluid maken door te vallen):

ploffen

plumpsen

op de grond ploffen

auf den Boden plumpsen

2. ploffen ugs (geluid van ontsnappend gas geven):

ploffen

puffen

een ploffende motor

ein puffender Motor

3. ploffen:

ploffen (ontploffen)

platzen

ploffen (uit elkaar)

zerplatzen

van woede ploffen übtr

vor Wut platzen

in een stoel ploffen

in einen Sessel plumpsen

slof·fen <slofte, h./i. gesloft> [slɔfə(n)] VERB intr

1. sloffen (sleepvoetend lopen):

sloffen

schlurfen

sloffen

latschen ugs

sloffen

schlappen

2. sloffen ugs (verwaarlozen):

sloffen

schlampen

hij laat alles maar sloffen

er lässt einfach alles schleifen

boi·ler <boiler|s> [bɔjlər] SUBST m

boiler

Boiler m

boiler

Warmwasserspeicher m

koe·ler <koeler|s> [kulər] SUBST m

1. koeler (toestel om te koelen):

koeler

Kühler m

koeler

Kühlung f

2. koeler (ijsemmer):

koeler

Kühler m

koeler

Eiskübel m

lof·fe·lijk <loffelijke, loffelijker, loffelijkst> [lɔfələk] ADJ

1. loffelijk (eervol):

loffelijk

rühmlich

loffelijk

rühmenswert

hij heeft zich loffelijk onderscheiden

er hat sich rühmlich hervorgetan [o. ausgezeichnet]

2. loffelijk (respectabel):

loffelijk

löblich

loffelijk

lobenswert

een loffelijk streven

ein löbliches Bestreben