Niederländisch » Deutsch

ver·ven <verfde, h. geverfd> [vɛrvə(n)] VERB trans

1. verven (schilderen):

malen ugs

2. verven (met kleurstof bewerken):

ve·ren1 [verə(n)] ADJ attr

ver·stek <verstek|ken> [vərstɛk] SUBST nt

2. verstek (planken):

ver·eren <vereerde, h. vereerd> [vərerə(n)] VERB trans

1. vereren (aanbidden):

ver·enen <vereende, h. vereend> [vərenə(n)] VERB trans

ver·doen <verdeed, h. verdaan> [vərdun] VERB trans

heer·sen <heerste, h. geheerst> [hersə(n)] VERB intr

1. heersen (regeren):

2. heersen (de overhand hebben):

kner·sen VERB intr

knersen → knarsen

Siehe auch: knarsen

knar·sen <knarste, h. geknarst> [knɑrsə(n)] VERB intr

koer·sen <koerste, h./i. gekoerst> [kursə(n)] VERB intr

1. koersen (de koers richten):

Kurs nehmen auf +Akk
steuern auf +Akk

2. koersen SPORT:

verst1 [vɛrst] ADJ

1. verst (afstand, ruimte):

ver·sie <versie|s> [vɛrzi] SUBST f

ver·ver <verver|s> [vɛrvər] SUBST m

dor·sen <dorste, h. gedorst> [dɔrsə(n)] VERB trans

har·sen <harste, h. geharst> [hɑrsə(n)] VERB trans

mor·sen1 <morste, h. gemorst> [mɔrsə(n)] VERB trans

tor·sen <torste, h. getorst> [tɔrsə(n)] VERB trans

1. torsen (met grote moeite dragen):

2. torsen (gebukt gaan onder):

3. torsen (torderen):

tordieren fachspr

ver·der1 [vɛrdər] ADJ

2. verder (nader):

3. verder (overig):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski