Niederländisch » Deutsch

Niederländisch)

po·chen: Verb
coa·chen: Verb
dou·chen: Verb
wo·gen: Verb
wo·nen: Verb
ku·chen: Verb
la·chen: Verb
woe·den: Verb
woe·len: Verb
wol·len: Adjektiv und Adverb
wor·den: Verb
woei·en: Verb
won·den: Verb
won·nen: Verb
bo·chel: Nomen
po·chet: Nomen
po·cher: Nomen

Meintest du vielleicht: pochen , douchen , coachen , pocher , pochet , bochel , wonnen , wonden , woeien , worden , wollen , woelen , woeden , lachen , kuchen , wonen und wogen

po·chen¹ <pochte, h. gepocht> [pɔxə(n)] VERB trans

pochen

prahlen

coa·chen <coachte, h. gecoacht> [kotʃə(n)] VERB trans

coachen

trainieren

coachen

betreuen

dou·chen <douchte, h. gedoucht> [duʃə(n)] VERB intr

douchen

(sich) duschen

wo·gen VERB

wogen 3. Pers Sg Imperf van wegen¹, wegen²

Siehe auch: wegen , wegen

we·gen² <woog, h. gewogen> [weɣə(n)] VERB intr (het genoemde gewicht hebben)

wegen

wiegen

wegen übtr

ins Gewicht fallen

laten wegen

etw gelten [o. mitzählen] lassen

gewogen en te licht bevonden übtr

gewogen und zu leicht befunden

we·gen¹ <woog, h. gewogen> [weɣə(n)] VERB trans

1. wegen (het gewicht bepalen van):

wegen

wiegen

2. wegen übtr:

wegen

wägen

iems woorden (op een goudschaaltje) wegen übtr

jds Worte auf die Goldwaage legen

wo·nen <woonde, h. gewoond> [wonə(n)] VERB intr

wonen

wohnen

wonen (permanent)

leben

wonen abw

hausen

aan de straatkant wonen

nach der Straße hin wohnen

alleen [o. op zichzelf] wonen

für sich wohnen [o. leben]

ze zijn bij ons komen wonen

sie sind zu uns gezogen

buiten gaan wonen

aufs Land ziehen

ergens gaan wonen

irgendwo hinziehen

groot/klein wonen

in guten/bescheidenen Verhältnissen leben

hij is hier komen wonen

er ist hier zugezogen

in Bonn wonen

in Bonn wohnen

in Bonn wonen form

in Bonn ansässig [o. wohnhaft] sein

in Bonn gaan wonen

sich in Bonn ansiedeln

in Bonn gaan wonen

nach Bonn ziehen [o. übersiedeln]

in een barak wonen

in einer Baracke hausen

in een straat wonen

in einer Straße wohnen

vossen wonen in holen

Füchse leben im Bau

in de grote stad wonen

in der Großstadt leben [o. wohnen]

in een huis gaan wonen

ein Haus beziehen

in een huis gaan wonen

in ein Haus einziehen

in een eigen huis/op kamers wonen

in einem Eigenheim/zur Untermiete wohnen

ruimer gaan wonen

in eine größere Wohnung ziehen

ku·chen <kuchte, h. gekucht> [kʏxə(n)] VERB intr

kuchen

hüsteln

kuchen

sich räuspern

la·chen¹ <lachte, h. gelachen> [lɑxə(n)] VERB intr

1. lachen:

lachen (als uiting van vrolijkheid, opgewektheid)

lachen

lachen (ingetogen, fijntjes)

lächeln

iem aan het lachen maken

jdn zum Lachen bringen

fijntjes lachen

schmunzeln

fijntjes lachen

verschmitzt lächeln

in lachen uitbarsten

laut loslachen

in zijn vuistje lachen

sich Dat (eins) ins Fäustchen lachen

zijn lachen inhouden

sich Dat das Lachen verbeißen [o. verkneifen]

laat mij niet lachen!

dass ich nicht lache!

om [o. over ] iets lachen

über etw Akk lachen

schaterend lachen

schallend [o. laut] lachen

schudden van het lachen

sich vor Lachen wälzen

dubbel liggen van het lachen

sich biegen [o. krümmen] vor Lachen

2. lachen (bespotten, schertsen; leedvermaak hebben):

lachen

lachen

lachen

lächeln

ik lach er niet om

mir ist nicht zum Lachen

er is [o. valt ] niets te lachen

es gibt nichts zu lachen

woe·den <woedde, h. gewoed> [wudə(n)] VERB intr

woeden

wüten a. übtr

woeden

toben a. übtr

toen de cholera woedde

als die Cholera wütete übtr

de brand woedt in het scheepsruim

der Brand wütet im Schiffsraum übtr

de storm woedt hevig

der Sturm tobt heftig

tegen iem woeden

gegen jdn wüten

woe·len <woelde, h. gewoeld> [wulə(n)] VERB intr

1. woelen (onrustig liggen draaien):

woelen

sich (herum)wälzen

het kind heeft zich bloot gewoeld

das Kind hat sich bloßgestrampelt

2. woelen:

woelen (zich druk door elkaar bewegen)

wühlen

woelen (van gedachten)

schwirren

wol·len [wɔlə(n)] ADJ

wollen

wollen

wollene Strümpfe Pl

Wollstrümpfe Pl

die Strickjacke

reinwollen

wor·den¹ <werd, i. geworden> [wɔrdə(n)] VERB mod Aux

1. worden (in de genoemde toestand raken):

worden

werden

de zieke wordt al beter

es geht dem Kranken schon besser

2. worden (de genoemde hoedanigheid krijgen):

worden

werden

dokter worden

Arzt werden

dat wordt niets

das [o. daraus] wird nichts

dat wordt nog wat tussen hen

mit den beiden wird es noch etwas

wat is er van hem geworden?

was ist aus ihm geworden?

woei·en VERB

woeien 3. Pers Pl Imperf van waaien¹, waaien²

Siehe auch: waaien , waaien

waai·en² <waaide/woei, h. gewaaid> [wajə(n)] VERB intr

waai·en¹ <waaide/woei, h. gewaaid> [wajə(n)] VERB unpers ww (optreden van wind)

waaien

wehen

het waait hard

es weht stark

won·den VERB

wonden 3. Pers Pl Imperf van winden

Siehe auch: winden

win·den <wond, h. gewonden> [wɪndə(n)] VERB trans

1. winden (wikkelen):

winden

wickeln

winden

winden

een doekje om zijn vinger winden

sich Dat einen Lappen um den Finger wickeln

zich uit iets winden übtr

sich aus etw herauswinden

2. winden:

winden (met een lier verplaatsen)

winden

winden (ophijsen ook)

aufwinden

het anker winden

den Anker lichten

won·nen VERB

wonnen 3. Pers Pl Imperf van winnen

Siehe auch: winnen

win·nen <won, h. gewonnen> [wɪnə(n)] VERB trans

1. winnen (overwinning):

winnen

gewinnen

winnen

siegen

het winnende doelpunt

das entscheidende Tor

zich gewonnen geven

sich geschlagen geben

winnen met 7-2

(mit) 7:2 gewinnen

winnen met 7-2

(mit) sieben zu zwei gewinnen

de kans om te winnen

die Gewinnchance

winnen op punten

nach Punkten siegen

van iem winnen

gegen jdn gewinnen

2. winnen (tot voordeel verkrijgen):

winnen

gewinnen

de harten winnen

die Herzen gewinnen

iem voor zich winnen

jdn für sich gewinnen

3. winnen (vorderen, vóórkomen):

winnen

gewinnen

een voorsprong winnen

einen Vorsprung gewinnen

4. winnen:

winnen (door inspanning verkrijgen)

gewinnen

winnen (ertsen, mineralen ook)

abbauen

winnen (ertsen, mineralen ook)

fördern

land winnen

Land gewinnen

terrein/veld winnen übtr

an Einfluss/Boden gewinnen

zout uit zeewater winnen

Salz aus Seewasser gewinnen

5. winnen (winst maken):

winnen

Gewinn ziehen [o. schlagen]

winnen op een transactie

aus einer Transaktion Gewinn ziehen

zo gewonnen, zo geronnen Sprichw

wie gewonnen, so zerronnen

bo·chel <bochel|s> [bɔxəl] SUBST m

1. bochel (kromme, hoge rug):

bochel

Buckel m

bochel

Höcker m ugs

2. bochel (persoon):

bochel

Bucklige(r) f(m)

3. bochel (kromming in een oppervlak):

bochel

Wölbung f

bochel

Höcker m

po·chet <pochet|ten> [pɔʃɛt] SUBST f

pochet

Einstecktuch nt

pochet

Stecktuch nt

po·cher <pocher|s> [pɔxər] SUBST m

pocher

Prahler m

pocher

Angeber m

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Übersetzungen für „Wochen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch (Springe zu Deutsch » Niederländisch)

po·chen1 <pochte, h. gepocht> [pɔxə(n)] VERB trans

coa·chen <coachte, h. gecoacht> [kotʃə(n)] VERB trans

dou·chen <douchte, h. gedoucht> [duʃə(n)] VERB intr

wo·gen VERB

wogen 3. Pers Sg Imperf van wegen¹, wegen²

Siehe auch: wegen , wegen

we·gen2 <woog, h. gewogen> [weɣə(n)] VERB intr (het genoemde gewicht hebben)

we·gen1 <woog, h. gewogen> [weɣə(n)] VERB trans

1. wegen (het gewicht bepalen van):

2. wegen übtr:

wo·nen <woonde, h. gewoond> [wonə(n)] VERB intr

ku·chen <kuchte, h. gekucht> [kʏxə(n)] VERB intr

la·chen1 <lachte, h. gelachen> [lɑxə(n)] VERB intr

1. lachen:

2. lachen (bespotten, schertsen; leedvermaak hebben):

woe·den <woedde, h. gewoed> [wudə(n)] VERB intr

woe·len <woelde, h. gewoeld> [wulə(n)] VERB intr

1. woelen (onrustig liggen draaien):

2. woelen:

wol·len [wɔlə(n)] ADJ

wor·den1 <werd, i. geworden> [wɔrdə(n)] VERB mod Aux

1. worden (in de genoemde toestand raken):

2. worden (de genoemde hoedanigheid krijgen):

woei·en VERB

woeien 3. Pers Pl Imperf van waaien¹, waaien²

Siehe auch: waaien , waaien

waai·en2 <waaide/woei, h. gewaaid> [wajə(n)] VERB intr

1. waaien:

2. waaien (door wind bewogen):

3. waaien:

waai·en1 <waaide/woei, h. gewaaid> [wajə(n)] VERB unpers ww (optreden van wind)

won·den VERB

wonden 3. Pers Pl Imperf van winden

Siehe auch: winden

win·den <wond, h. gewonden> [wɪndə(n)] VERB trans

1. winden (wikkelen):

2. winden:

won·nen VERB

wonnen 3. Pers Pl Imperf van winnen

Siehe auch: winnen

win·nen <won, h. gewonnen> [wɪnə(n)] VERB trans

1. winnen (overwinning):

2. winnen (tot voordeel verkrijgen):

3. winnen (vorderen, vóórkomen):

4. winnen:

5. winnen (winst maken):

bo·chel <bochel|s> [bɔxəl] SUBST m

1. bochel (kromme, hoge rug):

2. bochel (persoon):

3. bochel (kromming in een oppervlak):

po·chet <pochet|ten> [pɔʃɛt] SUBST f

po·cher <pocher|s> [pɔxər] SUBST m

Wörterbuch durchsuchen

Links zu weiteren Informationen

Feedback

Vokabeltrainer

Synonyms

Mein Suchverlauf

po·chen¹ <pochte, h. gepocht> [pɔxə(n)] VERB trans

we·gen² <woog, h. gewogen> [weɣə(n)] VERB intr (het genoemde gewicht hebben)

we·gen¹ <woog, h. gewogen> [weɣə(n)] VERB trans

la·chen¹ <lachte, h. gelachen> [lɑxə(n)] VERB intr

wor·den¹ <werd, i. geworden> [wɔrdə(n)] VERB mod Aux

waai·en² <waaide/woei, h. gewaaid> [wajə(n)] VERB intr

waai·en¹ <waaide/woei, h. gewaaid> [wajə(n)] VERB unpers ww (optreden van wind)