Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „Worten“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

wor·tel: Nomen
wor·den: Verb
hor·ten: Verb
kor·ten: Verb
wor·te·len: Verb
spor·ten: Verb
stor·ten: Verb
tar·ten: Verb
har·ten: Nomen
kar·ten: Verb
wo·gen: Verb
wo·nen: Verb
woe·den: Verb
woei·en: Verb
woe·len: Verb
wol·len: Adjektiv und Adverb
won·den: Verb
won·nen: Verb
wor·ding: Nomen
flir·ten

Meintest du vielleicht: korten , horten , worden , wortel , wortelen , storten , sporten , wonnen , wonden , wollen , woelen , woeien , woeden , wonen , wogen , karten , harten , tarten , starten , spurten , Maarten , kaarten , flirten , wording und worst

wor·tel <wortel|s> [wɔrtəl] SUBST m

1. wortel (deel van een plant):

Wurzel f

de wortels blootleggen

die Wurzeln freilegen

iets met wortel en tak [o. met wortel en al uitroeien]

etw mit der Wurzel ausrotten

iets met wortel en tak [o. met wortel en al uitroeien]

etw mit Stumpf und Stiel ausrotten

wortel schieten

Wurzeln schlagen [o. treiben]

2. wortel (groente):

Möhre f

Karotte f

geraspte wortels

geriebene Karotten Pl

3. wortel (deel waarmee iets ingeplant is):

Wurzel f

de wortel van een tand/haar

die Zahn-/Haarwurzel

4. wortel (oorsprong):

Wurzel f

het kwaad in de wortel aantasten

das Übel an der Wurzel packen

hebzucht is de wortel van alle kwaad

Habgier ist die Wurzel allen Übels form

5. wortel wisk.:

Wurzel f

3 is de wortel van 9

3 ist die Wurzel aus 9

wor·den² <werd, i. geworden> [wɔrdə(n)] VERB Aux (ter aanduiding van de lijdende vorm)

er wordt gebeld

er werd gedanst

es wurde getanzt

de bus wordt om zes uur gelicht

der Briefkasten wird um sechs Uhr geleert

hor·ten <hortte, h. gehort> [hɔrtə(n)] VERB intr

1. horten (schokken):

een hortende stijl

ein abgehackter Stil

2. horten (haperend spreken):

hortend spreken

abgerissen [o. stockend] sprechen

kor·ten¹ <kortte, h./i. gekort> [kɔrtə(n)] VERB intr (korter worden)

de dagen korten

die Tage werden kürzer

wor·te·len <wortelde, i. geworteld> [wɔrtələ(n)] VERB intr ook übtr

Wurzeln schlagen

Wurzeln treiben

spor·ten <sportte, h. gesport> [spɔrtə(n)] VERB intr

Sport (be)treiben

Sport machen ugs

je moet meer gaan sporten

du solltest dich mehr sportlich betätigen

stor·ten¹ <stortte, h. gestort> [stɔrtə(n)] VERB trans

1. storten:

storten (met geweld laten vallen: zand, afval enz.)

storten (met geweld laten vallen: zand, afval enz.)

storten (met geweld laten vallen: tranen, bloed)

storten (met geweld laten vallen: metaal, beton)

iem in het verderf storten

jdn ins Verderben stürzen

zand storten

2. storten (overmaken):

een tientje op een girorekening storten

zehn Euro auf ein Konto überweisen

tar·ten <tartte, h. getart> [tɑrtə(n)] VERB trans

1. tarten (trotseren; uitdagen):

trotzen +Dat

een tartend gelach

ein trotziges Lachen

het noodlot tarten übtr

dem Schicksal trotzen

het noodlot tarten übtr

das Schicksal herausfordern

2. tarten (tergen):

piesacken ugs

triezen ugs

tart je zus niet!

ärgere deine Schwester nicht dauernd!

3. tarten (overtreffen):

spotten +Gen

een ellende die elke beschrijving tart

ein Elend, das jeder Beschreibung spottet

har·ten <harten, harten|s> [hɑrtə(n)] SUBST f

Herz nt

harten is troef

Herz ist Trumpf

kar·ten <kartte, h. gekart> [kɑːrtə(n)] VERB intr

wo·gen VERB

wogen 3. Pers Sg Imperf van wegen¹, wegen²

Siehe auch: wegen , wegen

we·gen² <woog, h. gewogen> [weɣə(n)] VERB intr (het genoemde gewicht hebben)

wegen übtr

ins Gewicht fallen

laten wegen

etw gelten [o. mitzählen] lassen

gewogen en te licht bevonden übtr

gewogen und zu leicht befunden

we·gen¹ <woog, h. gewogen> [weɣə(n)] VERB trans

1. wegen (het gewicht bepalen van):

2. wegen übtr:

iems woorden (op een goudschaaltje) wegen übtr

jds Worte auf die Goldwaage legen

wo·nen <woonde, h. gewoond> [wonə(n)] VERB intr

wonen (permanent)

leben

wonen abw

aan de straatkant wonen

nach der Straße hin wohnen

alleen [o. op zichzelf] wonen

für sich wohnen [o. leben]

ze zijn bij ons komen wonen

sie sind zu uns gezogen

buiten gaan wonen

aufs Land ziehen

ergens gaan wonen

irgendwo hinziehen

groot/klein wonen

in guten/bescheidenen Verhältnissen leben

hij is hier komen wonen

er ist hier zugezogen

in Bonn wonen

in Bonn wonen form

in Bonn ansässig [o. wohnhaft] sein

in Bonn gaan wonen

sich in Bonn ansiedeln

in Bonn gaan wonen

nach Bonn ziehen [o. übersiedeln]

in een barak wonen

in einer Baracke hausen

in een straat wonen

in einer Straße wohnen

vossen wonen in holen

Füchse leben im Bau

in de grote stad wonen

in der Großstadt leben [o. wohnen]

in een huis gaan wonen

ein Haus beziehen

in een huis gaan wonen

in ein Haus einziehen

in een eigen huis/op kamers wonen

in einem Eigenheim/zur Untermiete wohnen

ruimer gaan wonen

in eine größere Wohnung ziehen

woe·den <woedde, h. gewoed> [wudə(n)] VERB intr

wüten a. übtr

toben a. übtr

toen de cholera woedde

als die Cholera wütete übtr

de brand woedt in het scheepsruim

der Brand wütet im Schiffsraum übtr

de storm woedt hevig

der Sturm tobt heftig

tegen iem woeden

gegen jdn wüten

woei·en VERB

woeien 3. Pers Pl Imperf van waaien¹, waaien²

Siehe auch: waaien , waaien

waai·en² <waaide/woei, h. gewaaid> [wajə(n)] VERB intr

1. waaien:

waaien (blazen)

wehen

waaien (stevig)

2. waaien (door wind bewogen):

wehen

er woei een vuiltje in mijn oog

es wehte mir ein Stäubchen ins Auge

3. waaien:

waaien (wapperen)

wehen

waaien (fladderen)

laat maar waaien!

laat maar waaien!

kümmere dich nicht darum!

waai·en¹ <waaide/woei, h. gewaaid> [wajə(n)] VERB unpers ww (optreden van wind)

wehen

het waait hard

woe·len <woelde, h. gewoeld> [wulə(n)] VERB intr

1. woelen (onrustig liggen draaien):

sich (herum)wälzen

het kind heeft zich bloot gewoeld

das Kind hat sich bloßgestrampelt

2. woelen:

woelen (zich druk door elkaar bewegen)

woelen (van gedachten)

wol·len [wɔlə(n)] ADJ

wollen kousen

wollene Strümpfe Pl

wollen kousen

Wollstrümpfe Pl

het wollen vest

die Strickjacke

zuiver wollen

won·den VERB

wonden 3. Pers Pl Imperf van winden

Siehe auch: winden

win·den <wond, h. gewonden> [wɪndə(n)] VERB trans

1. winden (wikkelen):

een doekje om zijn vinger winden

sich Dat einen Lappen um den Finger wickeln

zich uit iets winden übtr

sich aus etw herauswinden

2. winden:

winden (met een lier verplaatsen)

winden (ophijsen ook)

het anker winden

den Anker lichten

won·nen VERB

wonnen 3. Pers Pl Imperf van winnen

Siehe auch: winnen

win·nen <won, h. gewonnen> [wɪnə(n)] VERB trans

1. winnen (overwinning):

het winnende doelpunt

das entscheidende Tor

zich gewonnen geven

sich geschlagen geben

winnen met 7-2

(mit) 7:2 gewinnen

winnen met 7-2

(mit) sieben zu zwei gewinnen

de kans om te winnen

die Gewinnchance

winnen op punten

nach Punkten siegen

van iem winnen

gegen jdn gewinnen

2. winnen (tot voordeel verkrijgen):

de harten winnen

die Herzen gewinnen

iem voor zich winnen

jdn für sich gewinnen

3. winnen (vorderen, vóórkomen):

een voorsprong winnen

einen Vorsprung gewinnen

4. winnen:

winnen (door inspanning verkrijgen)

winnen (ertsen, mineralen ook)

winnen (ertsen, mineralen ook)

land winnen

terrein/veld winnen übtr

an Einfluss/Boden gewinnen

zout uit zeewater winnen

Salz aus Seewasser gewinnen

5. winnen (winst maken):

Gewinn ziehen [o. schlagen]

winnen op een transactie

aus einer Transaktion Gewinn ziehen

zo gewonnen, zo geronnen Sprichw

wie gewonnen, so zerronnen

wor·ding [wɔrdɪŋ] SUBST f geen Pl

Werden nt

wording (ontwikkelingsgang)

een stad in wording

eine Stadt im Werden

de wording van een kunstenaar

der Werdegang eines Künstlers

in staat van wording verkeren

im Werden [o. Entstehen] (begriffen) sein

flir·ten [flʏːrtə(n)]

flirten [[o. flɪrtə(n)]] flirtte, h. geflirt VERB intr:

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski