Niederländisch » Deutsch

aan·vre·ten <vrat aan, h. aangevreten> [anvretə(n)] VERB trans

uit·vre·ten <vrat uit, h. uitgevreten> [œytfretə(n)] VERB trans

1. uitvreten (uitspoken):

af·gie·ten <goot af, h. afgegoten> [ɑfxitə(n)] VERB trans

ge·moe·ten VERB

gemoeten volt. deelw. van moeten

Siehe auch: moeten

moe·ten <moest, h. gemoeten> [mutə(n)] VERB mod Aux

ge·sle·ten VERB

gesleten volt. deelw. van slijten

Siehe auch: slijten , slijten

slij·ten2 <sleet, h./i. gesleten> [slɛitə(n)] VERB intr

1. slijten (minder worden in massa, sterkte of bruikbaarheid):

uit·me·ten <mat uit, h. uitgemeten> [œytmetə(n)] VERB trans

2. uitmeten (afmeten):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski