Niederländisch » Deutsch

bloei·en <bloeide, h. gebloeid> [blujə(n)] VERB intr

1. bloeien (in bloei staan):

ble·ken1 <bleekte, h. gebleekt> [blekə(n)] VERB trans

lei·en [lɛiə(n)] ADJ attr

Schiefer-

vlei·en <vleide, h. gevleid> [vlɛiə(n)] VERB trans

boei·en <boeide, h. geboeid> [bujə(n)] VERB trans

1. boeien (in boeien sluiten):

2. boeien (de aandacht vasthouden):

brei·en <breide, h. gebreid> [brɛiə(n)] VERB trans

broei·en <broeide, h. gebroeid> [brujə(n)] VERB intr

3. broeien (beraamd worden):

gloei·en <gloeide, h. gegloeid> [ɣlujə(n)] VERB intr

1. gloeien (door verhitting stralen):

gloeien übtr
gloeien van toorn übtr

2. gloeien (zonder vlam branden):

4. gloeien (schitteren, fonkelen):

vloei·en <vloeide, h./i. gevloeid> [vlujə(n)] VERB intr

2. vloeien (uitstromen):

3. vloeien (soepel lopen; goed vloeibaar zijn):

4. vloeien (vaginaal bloeden):

blie·zen VERB

bliezen 3. Pers Pl Imperf van blazen

Siehe auch: blazen

blie·pen <bliepte, h. gebliept> [blipə(n)] VERB intr

blie·ven <bliefde, h. gebliefd> [blivə(n)] VERB trans (lusten)

blè·ren <blèrde, h. geblèrd> [blɛːrə(n)] VERB intr

1. blèren (personen):

plärren ugs

2. blèren (schapen):

mähen ugs

bleek1 <bleke, bleker, bleekst> [blek] ADJ

2. bleek (zeer licht van kleur; mat, flauw):

hei·en <heide, h. geheid> [hɛiə(n)] VERB trans

woei·en VERB

woeien 3. Pers Pl Imperf van waaien¹, waaien²

Siehe auch: waaien , waaien

waai·en2 <waaide/woei, h. gewaaid> [wajə(n)] VERB intr

2. waaien (door wind bewogen):

waai·en1 <waaide/woei, h. gewaaid> [wajə(n)] VERB unpers ww (optreden van wind)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski