Niederländisch » Deutsch

Niederländisch)

ˈbe·de·len: Verb
ede: Nomen
edel: Adjektiv und Adverb
allen: Kardinalzahl
ba·len: Verb
da·len: Verb
de·len: Verb
do·len: Verb
fa·len: Verb
ha·len: Verb
he·len: Verb
ij·len: Verb
ke·len: Verb
ko·len: Nomen
ma·len: Verb
mo·len: Nomen
Po·len: Nomen
ta·len: Verb
te·len: Verb
tu·len: Adjektiv und Adverb

Meintest du vielleicht: bedelen , velen , tulen , telen , talen , Polen , molen , malen , kolen , kelen , ijlen , helen , halen , falen , dolen , delen , dalen , balen , allen , edel und ede

ˈbe·de·len¹ <bedelde, h. gebedeld> [bedələ(n)] VERB intr

bedelen

betteln

ede SUBST m

ede → eed

Siehe auch: eed

eed <eden> [et] SUBST m

1. eed (plechtige verklaring):

eed

Eid m

eed

Schwur m

iem een eed afnemen

jdn schwören lassen

zijn eed breken

seinen Eid brechen

een eed doen/afleggen

einen Eid leisten/ablegen

de getuige onder ede

der vereidigte Zeuge

iets onder ede verklaren

etw unter Eid aussagen

een plechtige eed

ein feierlicher Eid

een eed van trouw

ein Treueid

2. eed (nadrukkelijke belofte):

eed

Schwur m

eed

Gelöbnis nt

edel <edele, edeler, edelst> [edəl] ADJ

1. edel (van adel):

edel

adlig

van edele geboorte

von adliger [o. edler] Geburt

edele geslachten

Adelsgeschlechter Pl

2. edel (in zedelijk opzicht voortreffelijk):

edel

edel

een edel karakter

ein edler Charakter

3. edel (voortreffelijk in zijn soort):

edel

edel

edel

vorzüglich

edele metalen

Edelmetalle Pl

edele wijnen

edle Weine Pl

allen NUM PRON unbest Pron

allen → al², → al³

Siehe auch: al , al , al

al³ [ɑl] NUM

al

alle

al de mensen

alle Menschen [o. Leute]

al² [ɑl] PRON unbest Pron

al

all

met al zijn macht

mit aller Macht

al met al

alles in allem

al de moeite

alle Mühe

te allen tijde

jederzeit

eens voor al

ein für alle Mal

zij gelooft al wat hij zei

sie glaubt alles, was er gesagt hat

al wie

jeder, der

al wie

jede, die

met schil en al opeten

mit Schale und allem aufessen

al¹ [ɑl] ADV

1. al (tijd):

al

schon

al

bereits

dat is al oud

das ist schon alt

2. al (als modale bepaling):

al

wohl

je kunt er al of niet gebruik van maken

du kannst [o. man kann] davon Gebrauch machen oder nicht

3. al (versterking):

al

viel

zij waren al te uitbundig

sie waren allzu ausgelassen

4. al (toegeving):

al

auch wenn

al

wenn … auch

al ben ik arm, ik ben gelukkig

wenn ich auch arm bin, ich bin (doch) glücklich

zo hij al rijk wordt, gelukkig wordt hij niet

auch wenn er reich wird, glücklich wird er nicht

5. al (stopwoord):

al

mal

6. al (voortdurendheid):

al

immer

hij sprak al lachend

er redete und lachte fortwährend

zij kwamen al nader en nader

sie kamen (immer) näher und näher

wie er al niet rookt!

wer (doch) nicht alles raucht!

al naargelang

je nachdem

ba·len <baalde, h. gebaald> [balə(n)] VERB intr

stevig balen

die Nase (gestrichen) voll haben

zij baalt van haar werk

sie hat von ihrer Arbeit die Nase voll

da·len <daalde, i. gedaald> [dalə(n)] VERB intr

de·len¹ <deelde, h. gedeeld> [delə(n)] VERB trans

1. delen (in delen splitsen):

delen

een vertrek in tweeën delen

ein Zimmer in zwei Teile teilen

bacteriën vermenigvuldigen zich door zich te delen

Bakterien vermehren sich durch Teilung

2. delen (verdelen):

delen

verteilen

delen

aufteilen

delen

sich teilen

de winst delen

den Gewinn teilen

3. delen (meevoelen):

delen

een mening delen

eine Meinung teilen

4. delen (rekenkunde):

delen

dividieren

honderd delen door tien

hundert durch zehn teilen

do·len <doolde, h. gedoold> [dolə(n)] VERB intr

1. dolen (dwalen):

dolen

herumirren

dolen

umherirren

2. dolen (zwerven):

dolen

umherschweifen

fa·len <faalde, h. gefaald> [falə(n)] VERB intr

1. falen (tekortschieten):

falen

versagen

de regering faalt in deze kwestie

die Regierung versagt in dieser Angelegenheit

2. falen (mislukken):

falen

scheitern

falen

misslingen

mijn pogingen falen

meine Versuche scheitern

zijn schot faalde

sein Schuss verfehlte das Ziel

ha·len <haalde, h. gehaald> [halə(n)] VERB trans

1. halen (naar zich toe, naar boven trekken):

halen

holen

er van alles bij halen

sich in Nebensächlichkeiten verlieren

alles door elkaar halen

alles durcheinanderwerfen

een deskundige erbij halen

einen Sachverständigen hinzuziehen

eruit halen wat erin zit übtr

das Letzte herausholen

de hele boel overhoop halen

das Oberste zuunterst kehren

dat haalde een lelijke streep door de rekening übtr

das machte einen dicken Strich durch die Rechnung ugs

2. halen (ergens vandaan halen):

halen

holen

hij haalt zijn boodschappen bij de supermarkt

er macht seine Einkäufe im Supermarkt

geld van de bank halen

Geld von der Bank abheben

iem van de trein halen

jdn von der Bahn abholen

3. halen (ontbieden):

halen

holen

halen

herbeirufen

de dokter laten halen

nach dem Arzt schicken

hulp/de politie halen

Hilfe holen/die Polizei holen

4. halen (bemachtigen):

halen

erwerben

halen

erringen

hij heeft de akte wiskunde gehaald

er hat die Lehrbefähigung für Mathematik erworben

iets naar zich toe halen ook übtr

sich einer Sache bemächtigen form

een frisse neus halen

frische Luft schnappen

de pers halen

in die Presse kommen

de eerste prijs halen

den ersten Preis erringen

waar haalt hij het vandaan? ook iron

wo hat er es her?

5. halen (erin slagen te bereiken):

halen

erreichen

dat haal ik niet

das schaffe ich nicht

hij heeft de finish niet gehaald

er hat das Ziel nicht erreicht

de zieke zal het niet halen

der Kranke wird nicht durchkommen

de nieuwe dokter haalt het niet bij de oude

der neue Arzt kann dem alten nicht das Wasser reichen

de trein halen

den Zug erreichen

he·len¹ <heelde, i. geheeld> [helə(n)] VERB intr (genezen)

helen

heilen

ij·len <ijlde, h./i. geijld> [ɛilə(n)] VERB intr

1. ijlen (haasten):

ijlen

eilen

iem tegemoet ijlen

jdm entgegeneilen

2. ijlen (verward spreken door koorts):

ijlen

fantasieren

ijlen

wirr reden

de ijlende koorts

das Delirium

3. ijlen (onzin uitslaan):

ijlen

wirres Zeug reden

ke·len <keelde, h. gekeeld> [kelə(n)] VERB trans

1. kelen:

kelen (de keel afsnijden: dieren)

abstechen

kelen (de keel afsnijden: mensen)

die Kehle [o. Gurgel] durchschneiden +Dat

2. kelen (wurgen):

kelen

die Gurgel zudrücken +Dat

ko·len [kolə(n)] SUBST Pl

kolen

Kohle f meist Pl

op hete kolen zitten übtr

(wie) auf glühenden Kohlen sitzen

kolen [o. stoken]

Kohle(n) feuern

ma·len¹ <maalde, h. gemalen> [malə(n)] VERB trans (fijnmaken)

malen

mahlen

koffie malen

Kaffee mahlen

mo·len <molen|s> [molə(n)] SUBST m

molen

Mühle f

molen (hengelsport)

Rolle f

door de molen gaan übtr

auf Herz und Nieren geprüft werden

de molen draait

die Mühle dreht sich

de wieken van een molen

die Flügel einer Mühle

de ambtelijke molen(s)

die Mühlen der Verwaltung

het zit in de molen

daran wird gearbeitet

Po·len [polə(n)] SUBST nt geen Pl

Polen

Polen nt

ta·len <taalde, h. getaald> [talə(n)] VERB intr

talen

sich kümmern um

er niet naar talen

nicht im Entferntesten daran denken

hij taalde niet naar zijn familie

er kümmerte sich nicht um seine Familie

zij hebben nooit naar luxe getaald

auf Luxus legten sie keinen Wert

te·len <teelde, h. geteeld> [telə(n)] VERB trans

telen

züchten

telen

ziehen

telen (gewassen ook)

anbauen

tu·len [tylə(n)] ADJ

tulen

Tüll-

tulen

aus Tüll

tulen gordijnen

Tüllgardinen Pl

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Übersetzungen für „edlen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch (Springe zu Deutsch » Niederländisch)

ˈbe·de·len1 <bedelde, h. gebedeld> [bedələ(n)] VERB intr

ede SUBST m

ede → eed

Siehe auch: eed

eed <eden> [et] SUBST m

1. eed (plechtige verklaring):

2. eed (nadrukkelijke belofte):

edel <edele, edeler, edelst> [edəl] ADJ

1. edel (van adel):

2. edel (in zedelijk opzicht voortreffelijk):

3. edel (voortreffelijk in zijn soort):

allen NUM PRON unbest Pron

allen → al², → al³

Siehe auch: al , al , al

al3 [ɑl] NUM

al2 [ɑl] PRON unbest Pron

al1 [ɑl] ADV

1. al (tijd):

2. al (als modale bepaling):

3. al (versterking):

4. al (toegeving):

5. al (stopwoord):

6. al (voortdurendheid):

ba·len <baalde, h. gebaald> [balə(n)] VERB intr

da·len <daalde, i. gedaald> [dalə(n)] VERB intr

1. dalen (omlaaggaan):

2. dalen (minder worden):

3. dalen (geluiden):

de·len1 <deelde, h. gedeeld> [delə(n)] VERB trans

1. delen (in delen splitsen):

2. delen (verdelen):

3. delen (meevoelen):

4. delen (rekenkunde):

do·len <doolde, h. gedoold> [dolə(n)] VERB intr

1. dolen (dwalen):

2. dolen (zwerven):

fa·len <faalde, h. gefaald> [falə(n)] VERB intr

1. falen (tekortschieten):

2. falen (mislukken):

ha·len <haalde, h. gehaald> [halə(n)] VERB trans

1. halen (naar zich toe, naar boven trekken):

2. halen (ergens vandaan halen):

3. halen (ontbieden):

4. halen (bemachtigen):

5. halen (erin slagen te bereiken):

he·len1 <heelde, i. geheeld> [helə(n)] VERB intr (genezen)

ij·len <ijlde, h./i. geijld> [ɛilə(n)] VERB intr

1. ijlen (haasten):

2. ijlen (verward spreken door koorts):

3. ijlen (onzin uitslaan):

ke·len <keelde, h. gekeeld> [kelə(n)] VERB trans

1. kelen:

2. kelen (wurgen):

ko·len [kolə(n)] SUBST Pl

ma·len1 <maalde, h. gemalen> [malə(n)] VERB trans (fijnmaken)

mo·len <molen|s> [molə(n)] SUBST m

Po·len [polə(n)] SUBST nt geen Pl

ta·len <taalde, h. getaald> [talə(n)] VERB intr

te·len <teelde, h. geteeld> [telə(n)] VERB trans

tu·len [tylə(n)] ADJ

Wörterbuch durchsuchen

Links zu weiteren Informationen

Feedback

Vokabeltrainer

Synonyms

Mein Suchverlauf

ˈbe·de·len¹ <bedelde, h. gebedeld> [bedələ(n)] VERB intr

al³ [ɑl] NUM

al² [ɑl] PRON unbest Pron

al¹ [ɑl] ADV

de·len¹ <deelde, h. gedeeld> [delə(n)] VERB trans

he·len¹ <heelde, i. geheeld> [helə(n)] VERB intr (genezen)

ma·len¹ <maalde, h. gemalen> [malə(n)] VERB trans (fijnmaken)