Niederländisch » Deutsch

na·zet·ten <zette na, h. nagezet> [nazɛtə(n)] VERB trans (vervolgen)

aan·zet·ten2 <zette aan, i. aangezet> [anzɛtə(n)] VERB intr (dik maken, aankoeken)

af·zet·ten2 <zette af, i. afgezet> [ɑfsɛtə(n)] VERB intr

1. afzetten (snel afkomen):

2. afzetten (zich afzetten voor een sprong):

in·zet·ten3 <zette zich in, h. zich ingezet> [ɪnzɛtə(n)] VERB wk ww

inzetten zich inzetten (zijn best doen):

om·zet·ten2 <zette om, i. omgezet> [ɔmzɛtə(n)] VERB intr (snel om iets heen lopen)

be·let·ten <belette, h. belet> [bəlɛtə(n)] VERB trans

be·zet·ten <bezette, h. bezet> [bəzɛtə(n)] VERB trans

1. bezetten (een plaats, ruimte):

2. bezetten (een gebied, gebouw):

3. bezetten (voorzien van):

4. bezetten (bekleden):

bekleiden form

5. bezetten (tijd):

6. bezetten muz. (toneel):

in·vet·ten <vette in, h. ingevet> [ɪnvɛtə(n)] VERB trans

op·let·ten <lette op, h. opgelet> [ɔplɛtə(n)] VERB intr

2. opletten (aandachtig luisteren):

op·zet·ten1 <zette op, i. opgezet> [ɔpsɛtə(n)] VERB intr

fa·cet <facet|ten> [fasɛt] SUBST nt

2. facet (geslepen vlak):

be·smet·ten <besmette, h. besmet> [bəsmɛtə(n)] VERB trans

2. besmetten (bevlekken):

bij·zet·ten <zette bij, h. bijgezet> [bɛizɛtə(n)] VERB trans

1. bijzetten (plaatsen bij):

2. bijzetten (begraven):

ont·vet·ten <ontvette, h. ontvet> [ɔntfɛtə(n)] VERB trans

weg·zet·ten <zette weg, h. weggezet> [wɛxsɛtə(n)] VERB trans

3. wegzetten (verkopen):

face·lift <facelift|s> [feslɪft] SUBST m

door·zet·ten2 <zette door, h. doorgezet> [dorzɛtə(n)] VERB trans

1. doorzetten (doen voortgaan):

2. doorzetten (volledig uitvoeren):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski