Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „getrek“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

ge·brek: Nomen
ge·sprek: Nomen
ver·trek: Nomen
me·triek: Nomen
af·trek: Nomen
in·trek
om·trek: Nomen
ge·tier: Nomen
ge·trapt: Adjektiv und Adverb
ge·trouw: Adjektiv und Adverb

Meintest du vielleicht: gebrek , metriek , vertrek , gesprek , getier , omtrek , intrek , aftrek , getrouw und getrapt

ge·brek <gebrek|en> [ɣəbrɛk] SUBST nt

1. gebrek (het niet genoeg aanwezig zijn):

Mangel m

wegens gebrek aan bewijs

hij heeft gebrek aan ervaring

es fehlt ihm an Erfahrung

hij heeft gebrek aan ervaring

es mangelt ihm an Erfahrung form

gebrek aan geld/water hebben

unter [o. an] Geldmangel/Wassermangel leiden

het gebrek aan begrip/belangstelling/kennis

das Unverständnis/das Desinteresse/die Unkenntnis

bij gebrek aan

mangels form +Gen

bij gebrek aan

aus Mangel an +Dat

bij gebrek aan tijd

bij gebrek aan beter

in Ermangelung eines Besseren

2. gebrek (armoede, gemis):

Not f

Mangel m form

gebrek lijden

gebrek lijden

darben form

3. gebrek:

gebrek (kwaal)

Leiden nt

gebrek (handicap)

Schaden m

gebrek (handicap)

gebrek (van mens)

een erfelijk gebrek

de gebreken van de ouderdom

die Gebrechen des Alters

4. gebrek:

gebrek (onvolkomenheid, mensen: fout)

Fehler m

gebrek (onvolkomenheid, mensen: tekortkoming)

Unzulänglichkeit f

gebrek (onvolkomenheid, mensen: zwak punt)

alle mensen hebben hun gebreken

jeder Mensch hat seine Schwächen

een natuurlijk gebrek

ein angeborener Fehler

5. gebrek (onvolkomenheid, zaken):

Mangel m

een verborgen gebrek

ein verborgener Mangel

veel gebreken vertonen

viele Mängel aufweisen

het uurwerk is zonder gebreken

die Uhr funktioniert einwandfrei

in gebreke blijven (falen)

in gebreke blijven (nalaten)

in gebreke blijven (ten achter raken)

in Verzug geraten

in gebreke blijven (ten achter zijn)

iem in gebreke stellen (verantwoordelijk maken)

jdn haftbar machen

ge·sprek <gesprek|ken> [ɣəsprɛk] SUBST nt

1. gesprek (mondeling onderhoud):

met iem een gesprek aanknopen

ein Gespräch mit jdm anknüpfen

het gesprek brengen op iets

das Gespräch auf etw Akk bringen

het gesprek van de dag zijn

das Tagesgespräch sein

met iem in gesprek zijn

sich mit jdm unterhalten

(het nummer is) in gesprek telec.

(der Anschluss ist) besetzt

met iem in gesprek komen

mit jdm ins Gespräch kommen

interlokaal/lokaal gesprek telec.

Fern-/Ortsgespräch nt

het gesprek kwam op hem

die Rede kam auf ihn

een onderwerp van gesprek

ein Gesprächsthema

een gesprek voeren

ein Gespräch führen

2. gesprek (overleg, bespreking):

ver·trek <vertrek|ken> [vərtrɛk] SUBST nt

1. vertrek:

vertrek (personen)

Abfahrt f

vertrek (personen)

Abreise f

vertrek (bus, schip, trein e.d.)

Abfahrt f

vertrek (vliegtuig)

Abflug m

op het punt van vertrek staan

im Begriff sein abzureisen

2. vertrek (verhuizing):

Umzug m

Übersiedlung f

bij vertrek uit de gemeente

bei Übersiedlung in eine andere Gemeinde

3. vertrek (kamer):

Zimmer nt

Raum m

me·triek¹ [metrik] SUBST f geen Pl

1. metriek (leer van de versbouw):

Metrik f

2. metriek lit. (maatsoort):

Metrum nt

Versmaß nt

3. metriek muz.:

Metrik f

af·trek [ɑftrɛk] SUBST m geen Pl

1. aftrek (het verminderen):

Abzug m

aftrek van preventieve hechtenis

Anrechnung der Untersuchungshaft

na aftrek van de onkosten

nach Abzug der Unkosten

na [o. onder ] aftrek van 2 procent

abzüglich 2 Prozent

de aftrek voor kinderen

die Vergünstigung für Kinder

2. aftrek (bedrag):

Preisnachlass m

de aftrek bedraagt € 10,-

der Preisnachlass beträgt 10 €

3. aftrek (afname):

Absatz m

gretig aftrek vinden

reißenden Absatz finden

in·trek [ɪntrɛk]

Einzug m

bij iem zijn intrek nemen

zijn intrek nemen in een hotel (langere tijd)

in ein Hotel ziehen

zijn intrek nemen in een hotel (kortere tijd)

in einem Hotel absteigen

om·trek <omtrek|ken> [ɔmtrɛk] SUBST m

1. omtrek (omlijning):

Umriss m

Kontur f

in omtrek schetsen

im Umriss [o. in Umrissen] zeichnen

2. omtrek wisk.:

Umfang m

de omtrek van een cirkel

der Kreisumfang

3. omtrek (omvang):

Umfang f

4. omtrek (nabijheid, omgeving):

Umkreis m

Nähe f

tien kilometer in de omtrek

im Umkreis von zehn Kilometern

in de wijde omtrek

im weiten Umkreis

ge·tier [ɣətir] SUBST nt geen Pl

Getobe nt ugs

Gebrüll nt

getier (gejammer)

Gezeter nt abw

ge·trapt [ɣətrɑpt] ADJ

getrapt übtr

een getrapte loonschaal

eine gestufte Lohnskala

een getrapte raket

eine Stufenrakete

getrapte verkiezingen

indirekte Wahlen Pl

ge·trouw <getrouwe, getrouwer, getrouwst> [ɣətrɑu] ADJ

1. getrouw (nauwkeurig, betrouwbaar):

getrouw naar de natuur

een getrouwe vertaling

eine Eins-zu-eins-Übersetzung

2. getrouw (trouw):

(ge)treu

zijn belofte getrouw

getreu seinem Versprechen

de getrouwen

die Getreuen Pl

iem getrouw dienen

jdm treu dienen

een getrouwe hond

ein treuer Hund

3. getrouw (zich nauwgezet houdend aan):

(ge)treu

zijn afspraak getrouw blijven

eine Verabredung einhalten

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski