Niederländisch » Deutsch

le·der [ledər] SUBST nt geen Pl

leder → leer¹

Siehe auch: leer , leer

leer2 <leren> [ler] SUBST f

2. leer (ladder):

Leiter f

leer1 [ler] SUBST nt geen Pl (bewerkte dierenhuid)

le·den VERB

leden 3. Pers Pl Imperf van lijden², lijden³

Siehe auch: lijden , lijden , lijden

lij·den3 <leed, h. geleden> [lɛidə(n)] VERB trans

lij·den2 <leed, h. geleden> [lɛidə(n)] VERB intr

2. lijden (schade ondervinden):

zu leiden haben unter +Dat

lij·den1 [lɛidə(n)] SUBST nt geen Pl

le·der·wa·ren [ledərwarə(n)] SUBST Pl

on·der·ne·mer <ondernemer|s> [ɔndərnemər] SUBST m

le·de·ma·ten [ledəmatə(n)] SUBST Pl

ge·le·de·ren SUBST

gelederen Pl → gelid

Siehe auch: gelid

ge·lid <gelederen> [ɣəlɪt] SUBST nt

4. gelid (bot tussen twee gewrichten):

Glied nt

le·den·tal <ledental|len> [ledə(n)tɑl] SUBST nt

in·ter·ne·ren <interneerde, h. geïnterneerd> [ɪntərnerə(n)] VERB trans

le·di·gen <ledigde, h. geledigd> [ledəɣə(n)] VERB trans

on·der·ne·men <ondernam, h. ondernomen> [ɔndərnemə(n)] VERB trans (op zich nemen)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski