Niederländisch » Deutsch

lei·steen [lɛisten] SUBST nt of m geen Pl

be·mes·ten <bemestte, h. bemest> [bəmɛstə(n)] VERB trans

vet·mes·ten <mestte vet, h. vetgemest> [vɛtmɛstə(n)] VERB trans

weg·pes·ten <pestte weg, h. weggepest> [wɛxpɛstə(n)] VERB trans

ver·woes·ten <verwoestte, h. verwoest> [vərwustə(n)] VERB trans

zuid·wes·ten [zœytwɛstə(n)] SUBST nt geen Pl

1. zuidwesten (kompasstreek):

2. zuidwesten (streek):

ver·roes·ten <verroestte, i. verroest> [vərustə(n)] VERB intr

1. verroesten (met roest overdekt worden):

2. verroesten (vastroesten):

proes·ten <proestte, h. geproest> [prustə(n)] VERB intr

1. proesten (niezen):

2. proesten (snuivend blazen; in lachen uitbarsten):

uit·tes·ten <testte uit, h. uitgetest> [œytɛstə(n)] VERB trans

be·las·ten <belastte, h. belast> [bəlɑstə(n)] VERB trans

1. belasten (gewichten plaatsen op):

2. belasten (als prestatie vergen; verplichten):

3. belasten (opdracht geven):

4. belasten (op iems rekening brengen):

5. belasten (belasting leggen op):

be·oos·ten [bəostə(n)] PRÄP

be·rus·ten <berustte, h. berust> [bərʏstə(n)] VERB intr

3. berusten (in bezit zijn van):

be·tas·ten <betastte, h. betast> [bətɑstə(n)] VERB trans

2. betasten med.:


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski