Übersetzungen für „minderjarige“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

min·der·ja·rig [mɪndərjarəx] ADJ

minderjarig

minderjährig

min·der·va·li·de [mɪndərvalidə] ADJ

mindervalide

(körper)behindert

min·der·waar·dig <minderwaardige, minderwaardiger, minderwaardigst> [mɪndərwardəx] ADJ

1. minderwaardig (zonder veel waarde):

minderwaardig

minderwertig

dat is minderwaardig fabricaat

das ist ein minderwertiges Fabrikat

2. minderwaardig (gemeen):

minderwaardig

schäbig

meer·der·ja·rig [merdərjarəx] ADJ

1. meerderjarig (mondig):

meerderjarig

volljährig

meerderjarig worden

volljährig werden

2. meerderjarig (zelfstandig):

meerderjarig

mündig

meer·ja·rig [merjarəx] ADJ

meerjarig

mehrjährig

kin·der·ja·ren [kɪndərjarə(n)] SUBST

kinderjaren

Kinderjahre Pl

kinderjaren (kindertijd)

Kinderzeit f

hon·derd·ja·rig [hɔndərtjarəx] ADJ

honderdjarig

hundertjährig

min·der·waar·dig·heid [mɪndərwardəxhɛit] SUBST f geen Pl

minderwaardigheid

Minderwertigkeit f

meer·der·ja·rig·heid [merdərjarəxhɛit] SUBST f geen Pl

meerderjarigheid

Mündigkeit f

meerderjarigheid

Volljährigkeit f

min·de·ring <mindering|en> [mɪndərɪŋ] SUBST f

mindering

Minderung f

mindering (prijs)

Senkung f

iets in mindering brengen fin.

etw in Abzug bringen

min·der·heid <minder|heden> [mɪndərhɛit] SUBST f

1. minderheid (kleinste groep):

minderheid

Minderheit f

minderheid

Minderzahl f

in de minderheid zijn

in der Minderzahl sein

2. minderheid (deel van de bevolking):

minderheid

Minderheit f

etnische minderheid

ethnische Minderheit

3. minderheid (lagere rang):

minderheid

Unterlegenheit f

drie·ja·ri·ge <driejarige|n> SUBST m en f

driejarige

Dreijährige(r) f(m)

over·ja·rig [ovərjarəx] ADJ

1. overjarig (meer dan een jaar oud):

overjarig

über ein Jahr alt

2. overjarig plantk.:

overjarig

winterhart

overjarig

ausdauernd

een overjarige puber iron

≈ ein in der Pubertät Steckengebliebener

don·der·ja·gen <donderjaagde, h. gedonderjaagd> [dɔndərjaɣə(n)] VERB intr

donderjagen (zeuren)

nörgeln

donderjagen (uitvaren)

wettern

donderjagen (uitvaren)

toben

hij is weer aan 't donderjagen

er tobt wieder herum

't wordt donderjagen

die Sache geht schief

min·de·re <mindere|n> [mɪndərə] SUBST m en f

1. mindere (ondergeschikte):

mindere

Untergebene(r) f(m)

2. mindere gesch.:

mindere

Mannschaften Pl

3. mindere (minder bekwame):

mindere

Unterlegene(r) f(m)

hij bleek op alle punten haar mindere te zijn

er war ihr in jeder Hinsicht unterlegen

min·de·ren² <minderde, h. geminderd> [mɪndərə(n)] VERB trans (minder maken)

minderen

verringern

minderen

vermindern

gas minderen

vom Gas gehen

zijn vaart minderen

sein Tempo verringern

min·der·heids·ka·bi·net <minderheidskabinet|ten> [mɪndərhɛɪtskabinɛt] SUBST nt

minderheidskabinet

Minderheitskabinett nt

min·der¹ [mɪndər] ADJ

minder (geringer)

geringer

minder (geringer)

weniger

minder (lager)

niedriger

van minder belang

von geringerer Bedeutung

van minder belang

weniger wichtig

het niet met minder doen

sich nicht mit weniger zufriedengeben

van mindere kwaliteit

von schlechterer Qualität

kan het wat minder? (minder luid)

geht es nicht etwas leiser?

kan het wat minder? (minder veel)

etwas weniger bitte!

het wordt minder met de omzet

der Umsatz lässt nach

hij wilde niet minder zijn dan zijn collega

er wollte nicht hinter seinem Kollegen zurückstehen

een·ja·rig [eɲjarəx] ADJ

eenjarig

einjährig